Toezendplicht WOZ-zaakstukken; hogere wegingsfactor proceskostenvergoeding (1)
Hof Arnhem-Leeuwarden, 30 november 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(22)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende), huurder van een appartement, heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2018.
In hoger beroep is nog in geschil of de Heffingsambtenaar de taxatiekaart met zogenaamde KOUDV- en liggingsfactoren van de onroerende zaak en de gehanteerde referentieobjecten in bezwaar aan de gemachtigde van X had moeten toezenden. De gemachtigde heeft om verstrekking van deze gegevens verzocht.
Tussen partijen staat vast dat de taxatiekaart inclusief vermelding van de KOUDV- en liggingsfactoren in bezwaar tot beschikking van de Heffingsambtenaar stond. Dat stuk was bovendien relevant voor het tussen partijen toen bestaande geschil over de waarde van de onroerende zaak. Daarmee was dit stuk in de bezwaarfase op de zaak betrekking hebbend. Gelet ook op artikel 6:17 Awb was de Heffingsambtenaar daarom gehouden dat stuk, eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, aan de gemachtigde toe te zenden. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt verder dat de taxatiekaart inclusief vermelding van de KOUDV- en liggingsfactoren in deze zaak een gegeven is in de zin van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, nu vaststaat dat de Heffingsambtenaar ten tijde van het verzoek om verstrekking daarvan over dat gegeven beschikte en dit gegeven ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. De Heffingsambtenaar had dat gegeven op grond van voormeld artikel aan de gemachtigde, die daar immers namens X om had verzocht, moeten toesturen.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding hanteert het Hof wegingsfactor 1, gelet op de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de aan het geschil ten grondslag liggende rechtsvragen en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 januari 2021, nummer UTR19/5417, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de Gemeentebelastingen Amstelland (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 8 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2019 vastgesteld op € 179.000.
1.2. Het tegen die beschikking gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank MiddenNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 17 november 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende A. van den Dool als zijn gemachtigde en namens de heffingsambtenaar [naam1] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is huurder van de onroerende zaak.
2.2. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2018 bij beschikking vastgesteld op € 179.000.
2.3. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die beschikking. Daarbij heeft de gemachtigde van belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht om overlegging van de grondstaffel als aan het bezwaar niet volledig tegemoet wordt gekomen. Ook heeft de gemachtigde verzocht om verstrekking van de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV en liggingsfactoren van de onroerende zaak en de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten.
2.4. Op 11 maart 2019 heeft de heffingsambtenaar het taxatieverslag op verzoek van de gemachtigde aan hem toegezonden.
2.5. Op 4 juni 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.6. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar op 11 november 2019 ongegrond verklaard. Daartegen heeft belanghebbende vergeefs beroep aangetekend. Vervolgens heeft belanghebbende hoger ingesteld.
2.7. Bij brieven van 18 augustus 2021 heeft de griffier van het Hof de aankondiging van de zittingsdatum (17 november 2021) naar partijen verzonden. Bij brieven van 5 oktober 2021 heeft de griffier van het Hof de uitnodiging voor deze datum naar partijen verzonden.
2.8. Bij brief van 11 oktober 2021 heeft de heffingsambtenaar het Hof verzocht om uitstel van de zitting. Dat verzoek is als volgt gemotiveerd:
2.9. De griffier van het Hof heeft bij brief van 14 oktober 2021 aan de heffingsambtenaar bericht dat geen uitstel voor de zitting wordt verleend.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de heffingsambtenaar het onder 2.3, derde volzin bedoelde gegeven in de bezwaarfase aan de gemachtigde had moeten toezenden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot veroordeling van de heffingsambtenaar in vergoeding van zijn proceskosten voor het beroep en hoger beroep. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend.
3.2. De juistheid van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak is in hoger beroep niet meer in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf – afwijzing verzoek om uitstel van de zitting
4.1. Indien een partij tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom zij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan een zodanig uitstel in de weg staan. De tijdigheid en de gewichtige redenen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien.
4.2. Bij de beslissing om het uitstelverzoek van de heffingsambtenaar (zie 2.8) af te wijzen, heeft het Hof de belangen van de heffingsambtenaar afgewogen tegen de belangen van een goede procesorde, waaronder mede is begrepen het belang dat een geschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de aankondiging van de zittingsdatum reeds op 18 augustus 2021 naar partijen is verzonden. De heffingsambtenaar heeft bij zijn op 11 oktober 2021 door het Hof ontvangen verzoek om uitstel geen nadere onderbouwing gegeven van de redenen waarom hij niet optimaal vertegenwoordigd zou kunnen zijn op de zitting, zodat geen sprake is van gewichtige redenen, laat staan dat kan worden geoordeeld dat zulke redenen tijdig zijn aangevoerd. Dat de heffingsambtenaar ter zitting is verschenen en aldaar, na een inhoudelijke behandeling van de zaak, zijn verzoek nader heeft onderbouwd, maakt dit oordeel niet anders.
Toezendplicht in bezwaar
4.3. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de heffingsambtenaar artikel 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en/of artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet de taxatiekaart met zogenaamde KOUDV- en liggingsfactoren van de onroerende zaak en de gehanteerde referentieobjecten in bezwaar aan de gemachtigde van belanghebbende toe te zenden. Niet meer in geschil is dat de heffingsambtenaar geen grondstaffel hoefde toe te zenden, nu de heffingsambtenaar geen grondstaffel heeft gehanteerd bij de waardering van de onroerende zaak (een appartement).
4.4.1. Het Hof stelt voorop dat voor een belanghebbende die, zoals in het onderhavige geval, gebruik heeft gemaakt van zijn recht te worden gehoord, uit artikel 7:4, vierde lid, van de Awb volgt dat in bezwaar in beginsel recht bestaat op toezending op verzoek van (een of meer van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. Afwijzing van dat verzoek kan slechts worden gerechtvaardigd door zwaarder wegende belangen van het bestuursorgaan ten opzichte van de belangen van belanghebbende bij een effectieve en doelmatige besluitvorming, in de omstandigheden van het geval. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar zijn hierna geciteerde (voetnoten zijn overgenomen) overwegingen 4.11 tot en met 4.20 van zijn uitspraak van 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246:
“4.11. Artikel 7:4 van de Awb luidt voor zover relevant:
4.12. Bij de totstandkoming van de bepalingen omtrent het horen van Afdeling 7.2 van de Awb is opgemerkt dat ervan is afgezien de gang van zaken tijdens het horen uitvoerig vast te leggen. Voorts vermeldt de memorie van toelichting bij de totstandkoming van de Awb:
4.13. Naar het oordeel van het Hof wijzen de hiervoor aangehaalde tekst van de wet en haar totstandkomingsgeschiedenis niet eenduidig richting het wel of juist niet aannemen van een in het algemeen geldende toezendplicht in bezwaar, deze bronnen zijn immers stil over de wijze waarop afschriften moeten worden verschaft.
4.14. Ook een wetssystematische benadering biedt naar het oordeel van Hof onvoldoende grond voor het aannemen of juist afwijzen van zo’n toezendplicht. Weliswaar is in het kader van Afdeling 7.2 van de Awb het inzagerecht gekoppeld aan het hoorrecht in die zin dat een belanghebbende zijn inzagerecht slechts kan inroepen als hij gebruik maakt van de gelegenheid te worden gehoord, en volgt uit de onder 4.12 geciteerde parlementaire toelichting dat het recht op afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken een aansluiting op het inzagerecht vormt, maar niet in geschil is dat belanghebbende in onderhavige zaak aanspraak heeft gemaakt op haar recht te worden gehoord. Bovendien kan uit voormelde parlementaire passage niet zonder meer worden afgeleid dat een belanghebbende die geen gebruik wenst te maken van zijn inzagerecht ten kantore van het bestuursorgaan, daarmee ook zijn recht op afschriften van (een of meer van) de op de zaak betrekking hebbende stukken verspeelt. Het gebruik van de woorden “deze stukken” in het vierde lid van artikel 7:4 van de Awb doet daar niet aan af, nu deze woorden verwijzen naar de ter inzage te leggen op de zaak betrekking hebbende stukken, ongeacht de vraag of een belanghebbende deze stukken daadwerkelijk heeft ingezien.
4.15. In het kader van de Awb als geheel kan voorts zonder twijfel worden aangenomen dat de wetgever bewust een onderscheid heeft willen maken tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase (passieve informatieverschaffing) en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase (actieve informatieverschaffing). Dat laat echter onverlet dat artikel 7:4, vierde lid, van de Awb, wanneer een belanghebbende zich daarop beroept, reeds inbreuk maakt op dit uitgangspunt onafhankelijk van het antwoord op de vraag of die bepaling een toezendplicht in het leven roept, dan wel of het bestuursorgaan vrij is in de wijze van verschaffing van afschriften. In beide gevallen wordt het uitgangspunt van passieve informatieverschaffing in bezwaar immers verlaten. Dat uitgangspunt kan dan ook niet als maatgevend worden beschouwd voor de beantwoording van onderhavige vraag.
4.16. Ten slotte geeft ook de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters geen eenduidig beeld. Zo kan uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep worden afgeleid dat die Raad het bestaan van een toezendplicht afwijst:
4.17. Daarentegen kan uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State worden afgeleid dat een belanghebbende op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb het recht heeft op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, mits daarom wordt verzocht.
4.18. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Hoge Raad hebben zich niet duidelijk uitgelaten over de hier ter discussie staande reikwijdte van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb.
4.19. Nu de Awb niet voorziet in voorschriften dienaangaande en de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Awb ook bewust van het stellen van zulke voorschriften heeft afgezien, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat een bestuursorgaan in alle gevallen waarin een belanghebbende om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken verzoekt, gehouden is eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten aan dat verzoek tegemoet te komen. Het Hof ziet echter evenmin grond voor het oordeel dat een bestuursorgaan daartoe in geen geval gehouden is. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de voorschriften over beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan een belanghebbende een belangrijke waarborg vormen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan en hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten.
4.20. In het licht van het voorgaande komt het Hof dan ook tot de slotsom dat, mede gelet op de hiervoor genoemde waarborgfunctie, een belanghebbende die daarom verzoekt in bezwaar in beginsel recht heeft op toezending van (een of meer van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. Afwijzing van dat verzoek kan slechts worden gerechtvaardigd door zwaarder wegende belangen van het bestuursorgaan ten opzichte van de belangen van belanghebbende bij een effectieve en doelmatige besluitvorming, in de omstandigheden van het geval.”
4.4.2. Tussen partijen staat vast dat de taxatiekaart inclusief vermelding van de KOUDV en liggingsfactoren in bezwaar tot beschikking van de heffingsambtenaar stond. Dat stuk was bovendien relevant voor het tussen partijen toen bestaande geschil over de waarde van de onroerende zaak. Daarmee was dit stuk in de bezwaarfase op de zaak betrekking hebbend. Gelet ook op artikel 6:17 van de Awb, was de heffingsambtenaar daarom gehouden dat stuk, eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, aan de gemachtigde toe te zenden. De heffingsambtenaar heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat weigering daarvan gerechtvaardigd was op grond van een belangenafweging als bedoeld onder 4.4.1. Hoewel het hoger beroep reeds hierom gegrond is, zal het Hof hierna ook ingaan op belanghebbendes beroep op artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.
4.5.1. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is de heffingsambtenaar verplicht de in die bepaling bedoelde gegevens op verzoek aan een belanghebbende toe te zenden. De aldaar bedoelde gegevens zijn niet beperkt tot het zogenaamde taxatieverslag, maar omvatten alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Zie voor de motivering van deze oordelen de hierna geciteerde (voetnoten zijn overgenomen) overwegingen 4.23 tot en met 4.29 van de uitspraak van het Hof van 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246:
Het Hof verwijst voorts naar overweging 4.8 van zijn uitspraak van 28 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9185:
4.5.2. De taxatiekaart inclusief vermelding van de KOUDV- en liggingsfactoren is in onderhavige zaak een gegeven in de zin van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, nu vast staat dat de heffingsambtenaar ten tijde van het verzoek om verstrekking daarvan over dat gegeven beschikte en dit gegeven ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar had dat gegeven aan de gemachtigde, die daar immers namens belanghebbende om had verzocht, moeten toesturen.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep gegrond is. Gelet op de door belanghebbende daaraan verbonden conclusie zal het Hof de uitspraak op bezwaar vernietigen onder instandlating van de rechtsgevolgen ervan en de heffingsambtenaar veroordelen in de door belanghebbende gemaakt proceskosten.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.1. Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vast op € 1.068 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534).
5.2.2. Met betrekking tot de wegingsfactor voor het hoger beroep overweegt het Hof daarbij als volgt. In hoger beroep is het geschil beperkt tot de hoogte van de in beroep toegekende proceskostenvergoeding. Gelet op paragraaf 1.2.3, aanhef en onderdeel c, van het Richtsnoer proceskostenvergoeding (hierna: het Richtsnoer), zou daarom in beginsel een wegingsfactor in de zin van onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb van 0,5 kunnen worden aangehouden. Het Hof is echter, onder verwijzing naar paragraaf 1.2.1, tweede alinea, van het Richtsnoer, niettemin van oordeel dat in onderhavige zaak een wegingsfactor 1 dient te worden gehanteerd, gelet op de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de aan het geschil ten grondslag liggende rechtsvragen en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.
5.2.3. Voor de fase van het hoger beroep neemt het Hof voorts in aanmerking dat onderhavige zaak samenhangt in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb met de zaak bij het Hof met nummer 21/00274 omdat deze zaken gelijktijdig zijn behandeld, sprake is van dezelfde gemachtigde en de gemachtigde in beide zaken nagenoeg dezelfde werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Dat betekent dat het Hof de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb bij helfte zal verdelen tussen beide zaken. De totale proceskostenvergoeding voor het beroep en hoger beroep in onderhavige zaak bedraagt derhalve € 1.602.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar en bepaalt dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.602 en
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
Metadata
Lokale heffingen