Samenvatting
In Italië is in de jaren 2010 en 2011 bij de levering van elektriciteit een provinciale accijnstoeslag geheven. Het HvJ heeft echter geoordeeld dat deze toeslag op grond van de Accijnsrichtlijn niet is toegestaan en heeft Italië opgedragen deze regeling ongedaan te maken.
Het Tribunale di Como (Italië) wil van het HvJ weten welk beginsel (louter verticale rechtstreekse werking van richtlijnen, enerzijds, en doeltreffendheidsbeginsel, anderzijds) moet prevaleren wanneer het ene niet kan worden geëerbiedigd zonder het andere op te offeren. Het heeft hierover prejudiciële vragen gesteld.
Het HvJ verklaart het volgende voor recht.
Artikel 288, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter in een geding tussen particulieren geen toepassing geeft aan een nationale bepaling die een indirecte belasting invoert die in strijd is met een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepaling van een niet of onjuist omgezette richtlijn, behalve indien het interne recht anders bepaalt of indien de entiteit waartegen de strijdigheid van die belasting wordt aangevoerd onder gezag of toezicht staat van de staat of over bijzondere bevoegdheden beschikt die verder gaan dan degene die voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden.
Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling waarbij de eindverbruiker niet rechtstreeks van de lidstaat terugbetaling kan vorderen van de aanvullende economische last die hij heeft moeten dragen als gevolg van de afwenteling door een leverancier – overeenkomstig een mogelijkheid in de nationale wetgeving – van een belasting die de leverancier zelf onterecht heeft betaald, en waarbij deze verbruiker het onverschuldigd betaalde enkel langs civielrechtelijke weg kan terugvorderen van de leverancier, wanneer het onverschuldigde karakter van deze betaling het gevolg is van de strijdigheid van die belasting met een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepaling van een niet of onjuist omgezette richtlijn, en deze onrechtmatigheidsgrond niet in die civielrechtelijke procedure kan worden aangevoerd aangezien een richtlijn niet als zodanig in een geschil tussen particulieren kan worden ingeroepen.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
11 april 2024 (*)
In zaak C‑316/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale di Como (rechter in eerste aanleg Como, Italië) bij beslissing van 28 april 2022, ingekomen bij het Hof op 11 mei 2022, in de procedure
Gabel Industria Tessile SpA,
Canavesi SpA
tegen
A2A Energia SpA,
Energit SpA,
Agenzia delle Dogane e dei Monopoli,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, Z. Csehi, M. Ilešič (rapporteur), I. Jarukaitis en D. Gratsias, rechters,
advocaat-generaal: N. Emiliou,
griffier: C. Di Bella, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 september 2023,
gelet op de opmerkingen van:
- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Ballesteros Panizo en J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigden,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en F. Moro als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 november 2023,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 288, derde alinea, VWEU en van het doeltreffendheidsbeginsel.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van twee in het hoofdgeding gevoegde procedures tussen, ten eerste, Gabel Industria Tessile SpA en A2A Energia SpA en, ten tweede, Canavesi SpA enerzijds en Energit SpA en de Agenzia delle Dogane e dei Monopoli (agentschap voor douane en monopolies, Italië) anderzijds, over verzoeken tot terugbetaling van de bedragen die Gabel Industria Tessile en Canavesi in 2010 en 2011 aan A2A Energia en Energit hebben betaald uit hoofde van een in de Italiaanse wetgeving vastgestelde toeslag op de accijns op elektriciteit.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB 2009, L 9, blz. 12) is ingetrokken bij richtlijn (EU) 2020/262 van de Raad van 19 december 2019 houdende een algemene regeling inzake accijns (PB 2020, L 58, blz. 4), maar blijft niettemin ratione temporis van toepassing op de feiten in de hoofdgedingen.
4 Artikel 1 van die richtlijn bepaalde:
5 Artikel 9 van richtlijn 2008/118 bepaalde in de tweede alinea:
6 Artikel 48, lid 1, van deze richtlijn luidde:
Italiaans recht
Wetsbesluit nr. 511/1988
7 In de op de feiten van de hoofgedingen toepasselijke versie en hoe dan ook tot en met 31 maart 2012 luidde artikel 6 van decreto-legge n. 511 – Disposizioni urgenti in materia di finanza regionale e locale (wetsbesluit nr. 511 houdende spoedmaatregelen inzake regionale en lokale financiën) van 28 november 1988 (GURI nr. 280 van 29 november 1988), zoals gewijzigd bij artikel 5 van decreto legislativo n. 26 – Attuazione della direttiva 2003/96/CE che ristruttura il quadro comunitario per la tassazione dei prodotti energetici e dell’elettricita (wetgevend besluit nr. 26 tot omzetting van richtlijn 2003/96/EG tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit) van 2 februari 2007 (gewoon supplement bij GURI nr. 68 van 22 maart 2007), (hierna: „wetsbesluit nr. 511/1988”) als volgt:
Wetgevend besluit nr. 504/1995
8 Artikel 14 van decreto legislativo n. 504 – Testo unico delle disposizioni legislative concernenti le imposte sulla produzione e sui consumi e relative sanzioni penali e amministrative (wetgevend besluit nr. 504 houdende de geconsolideerde tekst van de wettelijke bepalingen inzake belastingen op productie en verbruik en inzake strafrechtelijke en administratieve sancties ter zake) van 26 oktober 1995 (gewoon supplement bij GURI nr. 279 van 29 november 1995) (hierna: „wetgevend besluit nr. 504/1995”) bepaalt:
9 Artikel 16 van wetgevend besluit nr. 504/1995 bepaalt in lid 3:
10 Artikel 53 van dit wetgevend besluit bepaalt:
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
11 Gabel Industria Tessile en Canavesi zijn twee Italiaanse vennootschappen die een overeenkomst met respectievelijk A2A Energia en Energit hebben gesloten voor de levering van elektriciteit aan hun productielocaties.
12 Gabel Industria Tessile en Canavesi hebben voor de jaren 2010 en 2011 de uit hoofde van deze overeenkomsten verschuldigde bedragen betaald, met inbegrip van een toeslag, die – alvorens op 1 april 2012 te worden afgeschaft – was neergelegd in artikel 6 van wetsdecreet nr. 511/1988 en die bovenop de accijns op elektriciteit kwam.
13 In 2020 hebben zij hun leveranciers gedagvaard voor de Tribunale di Como (rechter in eerste aanleg Como, Italië) – de verwijzende rechter – in twee burgerlijke zaken, die door die rechter zijn gevoegd, en terugbetaling gevorderd van de als toeslag betaalde bedragen, op grond dat de nationale bepalingen waarbij deze belasting was ingevoerd, onverenigbaar waren met het Unierecht.
14 Die rechter wijst erop dat de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) naar aanleiding van het arrest van 25 juli 2018, Messer France (C‑103/17, EU:C:2018:587), had geoordeeld dat de toeslag op de accijns op elektriciteit die – alvorens te worden afgeschaft – was neergelegd in artikel 6 van wetsbesluit nr. 511/1988, geen specifiek doeleinde had en dus in strijd was met artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118.
15 De verwijzende rechter verduidelijkt dat decreto legislativo n. 48 – Attuazione della direttiva 2008/118/CE relativa al regime generale delle accise e che abroga la direttiva 92/12/CEE (wetgevend besluit nr. 48 tot omzetting van richtlijn 2008/118/EG houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG) van 29 maart 2010 (GURI nr. 75 van 31 maart 2010) geen wijzigingen heeft aangebracht in artikel 6 van wetsbesluit nr. 511/1988.
16 Hij voegt daaraan toe dat de twee bij hem aanhangige gedingen deel uitmaken van een reeks aanhangige gedingen over het lot van de bedragen die onverschuldigd zijn betaald in de periode tussen het verstrijken van de termijn die de lidstaten hebben gekregen om aan richtlijn 2008/118 te voldoen en de afschaffing van de toeslag op de accijns op elektriciteit door de Italiaanse wetgever.
17 De lagere Italiaanse rechters hebben in dit verband twee verschillende benaderingen gehanteerd.
18 Volgens een eerste stroming in de rechtspraak – die, indien die zou worden gevolgd, zou betekenen dat de verzoeken tot terugbetaling van de toeslag zouden moeten worden afgewezen – mag de rechter in een geding tussen particulieren niet een met een Unierichtlijn onverenigbare nationale bepaling buiten toepassing laten, omdat aan die richtlijn anders „horizontale rechtstreekse werking” wordt gegeven, wat het Hof niet toestaat.
19 De tweede stroming in de rechtspraak – die, indien zij zou worden gevolgd, zou leiden tot de toewijzing van die verzoeken – is gebaseerd op de verplichting om het nationale recht vanaf de datum van het verstrijken van de omzettingstermijn van de betrokken richtlijn uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde de daarmee nagestreefde resultaten te bereiken. Volgens deze stroming leidt deze verplichting tot de erkenning dat het beginsel dat richtlijnen enkel verticale rechtstreekse werking hebben, er niet aan in de weg staat dat het onverschuldigde karakter van een betaling wordt vastgesteld in een horizontale verhouding „waarin deze betaling wordt afgewenteld”, vanwege de samenhang tussen deze verhouding en de fiscale verhouding waarvoor het Unierechtelijke verbod rechtstreeks geldt.
20 Bijgevolg heeft de Tribunale di Como de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag
21 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 288, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter in een geding tussen particulieren geen toepassing geeft aan een nationale bepaling die een belasting invoert die in strijd is met een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn die niet of onjuist is omgezet.
22 In dit verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 288, derde alinea, VWEU het verbindende karakter van een richtlijn, dat de grondslag vormt voor de mogelijkheid om deze aan te voeren, slechts bestaat ten aanzien van „elke lidstaat waarvoor zij bestemd is”. Bijgevolg kan volgens vaste rechtspraak een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren opleggen en dus niet als zodanig tegenover een particulier worden ingeroepen voor een nationale rechterlijke instantie (arrest van 22 december 2022, Sambre & Biesme en Gemeente Farciennes, C‑383/21 en C‑384/21, EU:C:2022:1022, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23 Niettemin moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat het Unierecht zich er niet tegen verzet dat een lidstaat zijn bevoegdheid inzake de vorm en de middelen om de in die richtlijn genoemde resultaten te bereiken uitoefent door in zijn nationale wetgeving te bepalen dat duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepalingen van een niet of onjuist omgezette richtlijn na het verstrijken van de omzettingstermijn deel uitmaken van zijn nationale rechtsorde, en dat deze bepalingen bijgevolg door een particulier kunnen worden ingeroepen tegenover een andere particulier. In een dergelijke situatie wordt de aldus aan particulieren opgelegde verplichting immers niet op grond van het Unierecht maar op grond van het nationale recht opgelegd, en vormt zij dus geen aanvullende verplichting naast de verplichtingen waarin dit recht voorziet (zie in die zin arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24 Hoewel een richtlijn dus krachtens het Unierecht uit zichzelf geen verplichtingen voor een particulier kan creëren en bijgevolg als zodanig niet voor een nationale rechter kan worden ingeroepen tegenover een particulier, kan een lidstaat de nationale rechterlijke instanties wel de bevoegdheid verlenen om op basis van het nationale recht elke bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling die geen rechtstreekse werking heeft (zie in die zin arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 33).
25 Bijgevolg kan een nationale rechterlijke instantie, niettegenstaande het ontbreken van horizontale werking van een richtlijn, een particulier toestaan om zich, dankzij een mogelijkheid die de nationale wetgeving hem biedt, te beroepen op de onwettigheid van een belasting die een verkoper ten onrechte op hem heeft afgewenteld, teneinde de aanvullende economische last die hij uiteindelijk heeft moeten dragen te neutraliseren, indien de nationale wetgeving in die mogelijkheid voorziet, wat in het hoofdgeding door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan.
26 In de tweede plaats heeft het Hof erkend dat de justitiabelen zich op onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn kunnen beroepen, niet alleen tegenover een lidstaat en zijn overheidsinstanties, maar ook tegenover lichamen of entiteiten die onder gezag of toezicht van de staat staan of die over bijzondere bevoegdheden beschikken die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden (zie in die zin arrest van 10 oktober 2017, Farrell, C‑413/15, EU:C:2017:745, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat in casu aan de verwijzende rechter om de nodige verificaties te verrichten om uit te maken of de betrokken leveranciers onder een van die categorieën vallen.
27 Gelet op het voorgaande dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 288, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter in een geding tussen particulieren geen toepassing geeft aan een nationale bepaling die een indirecte belasting invoert die in strijd is met een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepaling van een niet of onjuist omgezette richtlijn, behalve indien het interne recht anders bepaalt of indien de entiteit waartegen de strijdigheid van die belasting wordt aangevoerd onder gezag of toezicht staat van de staat of over bijzondere bevoegdheden beschikt die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden.
Tweede prejudiciële vraag
28 Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het doeltreffendheidsbeginsel zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling waarbij de eindverbruiker niet rechtstreeks van de lidstaat terugbetaling kan vorderen van de aanvullende economische last die hij heeft moeten dragen als gevolg van de afwenteling door een leverancier – overeenkomstig een mogelijkheid in de nationale wetgeving – van een belasting die de leverancier zelf onterecht heeft betaald, en waarbij deze verbruiker het onverschuldigd betaalde enkel langs civielrechtelijke weg kan terugvorderen van de leverancier, wanneer het onverschuldigd karakter van deze betaling het gevolg is van de strijdigheid van die belasting met een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepaling van een niet of onjuist omgezette richtlijn, en deze onrechtmatigheidsgrond niet in die civielrechtelijke procedure kan worden aangevoerd aangezien een richtlijn niet als zodanig in een geschil tussen particulieren kan worden ingeroepen.
29 In dit verband is het vaste rechtspraak van het Hof dat de lidstaten in beginsel ertoe verplicht zijn om in strijd met het recht van de Unie geëinde belastingen en heffingen terug te betalen, aangezien het recht op terugbetaling hiervan het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het recht van de Unie die dergelijke heffingen verbieden (arrest van 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss, C‑94/10, EU:C:2011:674, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 In afwijking van het beginsel van terugbetaling van met het recht van de Unie onverenigbare heffingen kan terugbetaling van een ten onrechte geheven belasting evenwel slechts worden geweigerd wanneer terugbetaling zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden, te weten wanneer vaststaat dat de persoon die tot betaling van die rechten gehouden is deze daadwerkelijk op iemand anders heeft afgewenteld (zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss, C‑94/10, EU:C:2011:674, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31 In een dergelijke situatie drukt de last van de ten onrechte toegepaste heffing immers niet op de belastingplichtige, maar op de eindverbruiker op wie deze last is afgewenteld. Terugbetaling aan de belastingplichtige van het bedrag van de heffing dat hij reeds bij de eindverbruiker heeft geïnd, zou dan ook te zijnen aanzien gelijkstaan met een dubbele betaling, hetgeen als ongerechtvaardigde verrijking zou kunnen worden aangemerkt, terwijl daarmee evenmin de gevolgen van de onrechtmatigheid van de heffing voor de eindverbruiker zijn verholpen (zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss, C‑94/10, EU:C:2011:674, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32 In diezelfde situatie moet echter wel worden vermeden dat de betrokken lidstaat baat heeft bij een schending van het Unierecht. Wanneer er dus een dergelijke afwenteling heeft plaatsgevonden overeenkomstig een door de nationale wetgeving aan de leverancier toegekende mogelijkheid en de eindverbruiker bijgevolg de uiteindelijke drager is van de onterechte aanvullende economische last, moet de eindverbruiker de mogelijkheid hebben om de terugbetaling ervan te verkrijgen hetzij rechtstreeks van de lidstaat hetzij van de belastingplichtige verkoper. In laatstgenoemd geval moet de belastingplichtige verkoper dan de lidstaat kunnen verzoeken om compensatie voor de terugbetaling die hij heeft moeten verrichten.
33 Dit gezegd zijnde moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat het, bij ontbreken van een Unieregeling ter zake, een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is om nauwkeurig de procedurele regels vast te stellen waaronder het recht om terugbetaling van de economische last te verkrijgen kan worden uitgeoefend (zie naar analogie arrest van 15 maart 2007, Reemtsma Cigarettenfabriken, C‑35/05, EU:C:2007:167, punt 37), met dien verstande dat die regels het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel moeten eerbiedigen (zie in die zin arresten van 17 juni 2004, Recheio – Cash & Carry, C‑30/02, EU:C:2004:373, punt 17, en 6 oktober 2005, MyTravel, C‑291/03, EU:C:2005:591, punt 17).
34 Indien het met name onmogelijk of uiterst moeilijk zou blijken om van de betrokken leveranciers terugbetaling te verkrijgen, vereist het doeltreffendheidsbeginsel dat de eindverbruiker zijn vordering tot terugbetaling rechtstreeks tot de betrokken lidstaat kan richten (zie in die zin arresten van 15 maart 2007, Reemtsma Cigarettenfabriken, C‑35/05, EU:C:2007:167, punt 41, en 26 april 2017, Farkas, C‑564/15, EU:C:2017:302, punt 53).
35 In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de toeslag op de accijns op elektriciteit volgens artikel 53 van wetgevend besluit nr. 504/1995 moest worden betaald door de elektriciteitsleveranciers, maar dat deze laatste die toeslag vervolgens hebben afgewenteld op de eindverbruiker overeenkomstig de mogelijkheid die artikel 16, lid 3, van wetgevend besluit nr. 504/1995 hun daartoe bood. Volgens de informatie van de verwijzende rechter bepaalt dit wetgevend besluit echter dat eindverbruikers zich niet rechtstreeks tot de betrokken lidstaat kunnen wenden om vergoeding te verkrijgen van de aanvullende economische last die zij aldus ten onrechte hebben gedragen, maar dat zij dat verzoek uitsluitend bij de leveranciers kunnen indienen.
36 Aangezien, zoals uit punt 22 van het onderhavige arrest blijkt, een onjuist of niet omgezette bepaling van een richtlijn, ook al is zij duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk, voor een particulier op zichzelf geen extra verplichting in het leven kan roepen ten opzichte van de verplichtingen in de nationale wetgeving en dus als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen, volgt hieruit dat het in een situatie als die in het hoofdgeding voor de eindverbruiker juridisch onmogelijk is om zich tegenover de elektriciteitsleveranciers te beroepen op de onverenigbaarheid van de toeslag op de accijns op elektriciteit met de bepalingen van richtlijn 2008/118, en dus om terugbetaling te verkrijgen van de aanvullende economische last die zij in de vorm van die toeslag hebben moeten dragen omdat de Italiaanse Republiek die richtlijn onjuist heeft omgezet.
37 Gelet op de aan het Hof verstrekte informatie over de kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving en onder voorbehoud van verificatie daarvan door de verwijzende rechter, moet bijgevolg worden vastgesteld dat die wetgeving, door de eindverbruiker niet de mogelijkheid te bieden rechtstreeks aan de lidstaat terugbetaling te vragen van de aanvullende economische last die hij heeft moeten dragen doordat een leverancier overeenkomstig een mogelijkheid in de nationale wetgeving een belasting – die hij zelf ten onrechte aan die lidstaat heeft betaald – heeft afgewenteld, in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel.
38 Gelet op al het voorgaande dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het doeltreffendheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling waarbij de eindverbruiker niet rechtstreeks van de lidstaat terugbetaling kan vorderen van de aanvullende economische last die hij heeft moeten dragen als gevolg van de afwenteling door een leverancier – overeenkomstig een mogelijkheid in de nationale wetgeving – van een belasting die de leverancier zelf onterecht heeft betaald, en waarbij deze verbruiker het onverschuldigd betaalde enkel langs civielrechtelijke weg kan terugvorderen van de leverancier, wanneer het onverschuldigd karakter van deze betaling het gevolg is van de strijdigheid van die belasting met een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepaling van een niet of onjuist omgezette richtlijn, en deze onrechtmatigheidsgrond niet in die civielrechtelijke procedure kan worden aangevoerd aangezien een richtlijn niet als zodanig in een geschil tussen particulieren kan worden ingeroepen.
Kosten
39 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 288, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter in een geding tussen particulieren geen toepassing geeft aan een nationale bepaling die een indirecte belasting invoert die in strijd is met een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepaling van een niet of onjuist omgezette richtlijn, behalve indien het interne recht anders bepaalt of indien de entiteit waartegen de strijdigheid van die belasting wordt aangevoerd onder gezag of toezicht staat van de staat of over bijzondere bevoegdheden beschikt die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden.
2) Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling waarbij de eindverbruiker niet rechtstreeks van de lidstaat terugbetaling kan vorderen van de aanvullende economische last die hij heeft moeten dragen als gevolg van de afwenteling door een leverancier – overeenkomstig een mogelijkheid in de nationale wetgeving – van een belasting die de leverancier zelf onterecht heeft betaald, en waarbij deze verbruiker het onverschuldigd betaalde enkel langs civielrechtelijke weg kan terugvorderen van de leverancier, wanneer het onverschuldigd karakter van deze betaling het gevolg is van de strijdigheid van die belasting met een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepaling van een niet of onjuist omgezette richtlijn, en deze onrechtmatigheidsgrond niet in die civielrechtelijke procedure kan worden aangevoerd aangezien een richtlijn niet als zodanig in een geschil tussen particulieren kan worden ingeroepen.
Metadata
Accijnzen