Uitdeling niet aannemelijk gemaakt; geen dubbele bewustheid (1)
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21 maart 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is gehuwd met Y. Zij hadden de volle eigendom van een woning. X is dga van A (bv) die op haar beurt aandelen bezit in een werkmaatschappij. De economische eigendom van de woning is met terugwerkende kracht naar 1 september 2015 geleverd aan A. De woning is vervolgens verhuurd aan de werkmaatschappij. Op 16 maart 2017 is de juridische eigendom van de woning bij akte van levering geleverd aan A. De koopsom bedroeg € 768.000, conform de waarde in een taxatierapport van makelaar 1. De koopsom is betaald middels verrekening in rekening-courant met X. Op 1 januari 2019 is de verhuur aan de werkmaatschappij beëindigd.
Op 29 maart 2019 zijn de dochter van X en de schoonzoon ingeschreven op het adres van de woning. Op 20 september 2019 is de woning aan hen geleverd voor een bedrag van € 680.000. Deze waarde is in overeenstemming met de waarde in het economische verkeer.
De Inspecteur heeft de verkoopwaarde van de woning in 2015 onderzocht en concludeert dat de waarde van de woning per waardepeildatum 1 september 2015 niet € 768.000, maar € 671.000 bedroeg. Hij heeft aan X en Y navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 opgelegd. Daarbij is de Inspecteur uitgegaan van een uitdeling van € 97.000, waarvan bij ieder de helft in aanmerking is genomen.
X heeft beroep ingesteld en Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart dat gegrond.
X heeft als leek vertrouwd op de waardebepaling door een erkende, in de omgeving van de woning werkende, NVM-taxateur (makelaar 1). Mede gelet op de gang van zaken en het taxatierapport waarin de waarde van de woning is bepaald op € 768.000, heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat bij X en A sprake was van (dubbele) bewustheid. Dit brengt mee dat geen sprake kan zijn van een uitdeling. De navorderingsaanslag wordt daarom vernietigd.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 21 maart 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats 1, belanghebbende (gemachtigde: naam 1),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 mei 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.500 (tevens premie-inkomen) en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 48.500 (de navorderingsaanslag).
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 2.561 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6. De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met het beroep van [naam 2] (zaaknummer BRE 23/3573) op 8 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde en [naam 3] . Namens de inspecteur zijn verschenen mr. drs. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3].
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag terecht en niet te hoog is opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of sprake is van een uitdeling. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, beoordeelt de rechtbank tevens of voor de vaststelling van de omvang van de uitdeling de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Tussen partijen is niet langer in geschil dat sprake is van een nieuw feit en de inspecteur dus een navorderingsaanslag kon opleggen.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uitdeling. De navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking dienen daarom vernietigd te worden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende is gehuwd met [naam 2] (de partner). Tot 1 september 2015 hadden belanghebbende en de partner de volle eigendom van de woning aan de [adres] te [plaats 2] (de woning).
4.1. Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 1] (de vennootschap) die op haar beurt aandelen bezit in [B.V. 2] (de werkmaatschappij).
4.2. Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van [website] aan belanghebbende van 13 augustus 2015. Hierin bevestigt [website] de bestelling van belanghebbende van producten samenhangend met de verkoop van een woning. Daarnaast behoort tot de stukken van het geding een uitdraai van de website [website], waarbij onder ‘Mijn advertenties’ staat:
4.3. Met terugwerkende kracht naar 1 september 2015 is de economische eigendom van de woning geleverd aan de vennootschap. De vennootschap heeft de woning verhuurd aan de werkmaatschappij.
4.4. De woning is in opdracht van belanghebbende op 25 mei 2016 getaxeerd door [makelaar 1] op een waarde van € 768.000 (het taxatierapport).
4.5. Op 16 maart 2017 is de juridische eigendom van de woning bij akte van levering geleverd aan de vennootschap. De koopsom bedroeg € 768.000. De koopsom is betaald middels verrekening in rekening-courant met belanghebbende.
4.6. Op 11 oktober 2018 heeft belanghebbende door [makelaar 2] een waardebepaling laten doen waarin staat dat de marktwaarde vrij van huur en gebruik bij een onderhandse verkoop gesteld wordt op minimaal € 680.000 en dat een vraagprijs van € 699.000 wordt geadviseerd.
4.7. Op 1 januari 2019 is de verhuur aan de werkmaatschappij beëindigd.
4.8. Op 29 maart 2019 zijn de dochter van belanghebbende en de schoonzoon ingeschreven op het adres van de woning. Van 13 maart 2019 tot 13 september 2019 zijn onderhoudswerkzaamheden verricht aan de woning, betaald door de vennootschap.
4.9. Op 20 september 2019 is de woning geleverd aan de dochter en de schoonzoon voor een bedrag van € 680.000. Deze waarde is in overeenstemming met de waarde in het economisch verkeer.
4.10. Naar aanleiding van de verkoop van de woning aan de dochter en de schoonzoon van belanghebbende heeft de inspecteur een onderzoek ingesteld naar onder meer de verkoopwaarde van de woning in 2015. De rijkstaxateur heeft daarbij het taxatierapport van [makelaar 1] beoordeeld en geconcludeerd dat de waarde van de woning per waardepeildatum 1 september 2015 niet € 768.000, maar € 671.000 bedroeg.
4.11. De inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende en de partner navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 opgelegd. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van een uitdeling van de vennootschap aan belanghebbende van € 97.000, waarvan 50% bij belanghebbende en 50% bij de partner als voordeel uit aanmerkelijk belang is aangemerkt.
Motivering
Is er sprake van een uitdeling?
5. Van een uitdeling is sprake wanneer een vermogensverschuiving plaatsvindt van de vennootschap naar de aandeelhouder (bevoordeling) als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldbedrag (of ander goed, gedekt door de daarin aanwezige winst) ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken (benadeling), mits zowel de aandeelhouder als de vennootschap zich van die vermogensverschuiving bewust zijn geweest (dubbele bewustheid). De bewijslast hiervan rust op de inspecteur.
5.1. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende en de partner de woning voor een te hoge prijs verkocht en geleverd hebben aan de vennootschap. Volgens de inspecteur is de prijs die de vennootschap voor de woning heeft betaald € 97.000 (€ 768.000 -/- € 671.000) hoger dan de waarde van de woning. De inspecteur wijst in dit kader op de beoordeling door de rijkstaxateur. De inspecteur stelt dat aan deze beoordeling meer waarde moet worden gehecht dan aan het taxatierapport van [makelaar 1] , omdat hierin een berekening is opgenomen ter onderbouwing van de waarde, van de juiste waardepeildatum wordt uitgegaan en de waarde in lijn ligt met de waarde van de woning in 2018.
5.2. De inspecteur is verder van mening dat aangezien sprake is van een aanzienlijk verschil tussen de tegenprestatie en de werkelijke waarde, de bewustheid bij belanghebbende en de vennootschap dient te worden verondersteld, tenzij belanghebbende het tegenbewijs kan leveren. Hiertoe heeft de inspecteur verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 september 1996. De inspecteur leidt de bewustheid verder af uit de omstandigheid dat de taxatie van de woning circa 9 maanden na de overdracht van de economische eigendom heeft plaatsgevonden en dat desondanks de getaxeerde waarde van de woning exact gelijk is aan het bedrag waarvoor de economische eigendom van de woning eerder aan de vennootschap is overgedragen. Belanghebbende moet zich ervan bewust zijn geweest dat dat niet kan in een bewegende markt. Bovendien is het taxatierapport van belanghebbende niet (voldoende) onderbouwd door de taxateur, aldus de inspecteur.
5.3. Belanghebbende verwijst naar het taxatierapport van [makelaar 1] en betwist dat de werkelijke waarde per 1 september 2015 afwijkt van de getaxeerde waarde. Tevens is hij van mening dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van dubbele bewustheid. Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat hij de woning eerst zelf te koop heeft gezet voor € 849.000 via [website] en de verkoopprijs van de woning toen door hemzelf bepaald is aan de hand van de verkoopprijzen van woningen in dezelfde straat. Omdat binnen de werkmaatschappij behoefte was aan een representatieve ruimte is besloten om in de tussentijd de werkmaatschappij per september 2015 naar de woning te verhuizen. Op dat moment was nog geen waarde vastgesteld, aldus belanghebbende. Later in 2016, toen de woning nog steeds niet was verkocht en er weinig interesse was getoond, is besloten om de woning aan de vennootschap over te dragen. Nadat de waarde van de woning door de taxateur is vastgesteld, is de economische eigendom van de woning met terugwerkende kracht aan de vennootschap verkocht voor de waarde waarvoor deze getaxeerd is. Er is uitgegaan van een economische overdracht per 1 september 2015 omdat de werkmaatschappij reeds sinds die datum in de woning was gevestigd. In het taxatierapport van [makelaar 1] staat ten onrechte een waardepeildatum van 25 mei 2016, zij hebben de waarde per 1 september 2015 vastgesteld. Belanghebbende betoogt dat hij geen enkele reden had om te twijfelen aan de waardebepaling van de erkende NVM-taxateur, die plaatselijk goed bekend was en de woning inpandig heeft opgenomen. Hij vond de waarde gezien de eerdere vraagprijs van € 849.000 eerder laag dan te hoog en heeft juist een taxateur ingeschakeld om een latere discussie met de Belastingdienst te voorkomen.
5.4. De rechtbank acht de verklaring van belanghebbende ter zitting, ten aanzien van de totstandkoming van de waarde van het economisch eigendom alsmede de gang van zaken tot en met de juridische levering van de woning aan de vennootschap, geloofwaardig. Belanghebbende heeft als leek vertrouwd op een taxatie van een erkende, in de omgeving van de woning werkende, NVM-taxateur. Hetgeen de inspecteur daartegen heeft aangevoerd, hoefde voor belanghebbende geen aanleiding te zijn om te twijfelen aan de taxatie. Daarbij overweegt de rechtbank dat de rijkstaxateur op zitting heeft erkend dat het taxatierapport conform de destijds geldende regels is opgesteld en op dat moment een berekening van de opbouw van de waarde niet vereist was. Het ontbreken daarvan kan belanghebbende dan ook niet worden tegengeworpen. Mede gelet op de gang van zaken en het taxatierapport waarin de waarde van de woning is bepaald op € 768.000, heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat bij belanghebbende en de vennootschap sprake was van (dubbele) bewustheid. Het arrest van de Hoge Raad uit 1996 leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Ook al zou de werkelijke waarde aanzienlijk lager zijn dan de overeengekomen waarde, is op basis van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd een bevoordelingsbedoeling niet aannemelijk geworden. Dit brengt mee dat geen sprake kan zijn van een uitdeling. De navorderingsaanslag dient daarom te worden vernietigd.
5.5. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien de met de belastingrentebeschikking samenhangende navorderingsaanslag zal worden vernietigd, dient de belastingrentebeschikking ook te worden vernietigd.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de belastingrentebeschikking.
6.1. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Aangezien in de bezwaarfase niet is verzocht om een kostenvergoeding, zal de rechtbank alleen een vergoeding toekennen voor de beroepsfase. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de onderhavige zaak en de zaak met zaaknummer BRE 23/3573 samenhangende zaken.
6.2. Belanghebbende heeft gesteld dat aanleiding bestaat om de inspecteur te veroordelen in de werkelijke proceskosten van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld dan wel sprake is van ‘tegen beter weten in’ handelen. Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten.
6.3. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Belanghebbende heeft vergoeding van zijn reiskosten verzocht van € 11,80. De rechtbank zal aan dit verzoek tegemoet komen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.761,80. De rechtbank zal in beide samenhangende zaken de helft van de totale vergoeding toekennen. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt voor belanghebbende derhalve € 880,90.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 880,90 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, mr. drs. M.H. van Schaik en mr. drs. M.M. de Werd, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 21 maart 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.