Direct naar content gaan

Samenvatting

Stichting X (belanghebbende) is een woningcorporatie. Zij heeft in 2019 op aangifte verhuurderheffing voldaan voor de huurwoningen die zij in eigendom heeft. De website van de Belastingdienst vermeldde in 2019 tot 24 december dat mede-eigenaren van huurwoningen voor 2019 geen aangifte hoefden te doen voor de verhuurderheffing, dit naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018 (16/04098, ECLI:NL:HR:2018:846), waarin de Hoge Raad de willekeurige verhuurderheffing ten laste van mede-eigenaren onverenigbaar achtte met de discriminatie- en willekeurverboden. X meent dat daardoor op hun beurt in 2019 alle volle eigenaren werden gediscrimineerd, die immers wél aangifte moesten doen en betalen.

Voor Rechtbank Noord-Nederland was in geschil of de verhuurderheffing 2019 ook jegens X achterwege moet blijven op grond van het verdragsrechtelijke discriminatieverbod (artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM jo. artikel 1 EP en het Twaalfde Protocol) of het gelijkheidsbeginsel van behoorlijk bestuur.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

X is in 2019 inderdaad anders behandeld (belast) dan mede-eigenaren (niet belast), hoewel zij gelijk waren op basis van de ratio van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wmw), die ertoe diende om verhuurders van woningen in de gereguleerde sector te belasten. Dat werd echter niet veroorzaakt door de Wmw, maar door voornoemd arrest van 8 juni 2018. De Rechtbank meende daarom alleen te kunnen beoordelen of de wetgever de door dat arrest ontstane ongelijkheid binnen een redelijke termijn heeft weggenomen. Dat heeft de wetgever volgens haar gedaan, zodat zij het discriminatieverbod niet geschonden achtte. De Rechtbank heeft in het midden gelaten of de mededeling op de website als beleid kan worden aangemerkt. Als dat al het geval zou zijn, berustte zij op een onjuiste rechtsopvatting die voldoende voortvarend door de wetgever is gecorrigeerd, waardoor ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel als bestuursbeginsel strandt.

X stelt in sprongcassatie drie middelen voor, waarin A-G Wattel vijf klachten leest. De Rechtbank heeft ten onrechte (i) geoordeeld dat de ongelijke behandeling niet rechtstreeks voortvloeit uit de Wmw, maar uit het arrest van 8 juni 2018; (ii) geoordeeld dat de wetgever niet onaanvaardbaar heeft getalmd met reparatie; (iii) zich niet uitgelaten over de aard van de mededeling op de website van de Belastingdienst en is ten onrechte voorbijgegaan aan het beroep op het evenredigheidsbeginsel; (iv) geoordeeld dat de mededeling op de website berust op een onjuiste rechtsopvatting over de verhuurderheffing; en (v) miskend dat de verhuurderheffing 2019 ten laste van X zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat zij achterwege moet blijven (contra-legemwerking van algemene rechtsbeginselen).

Volgens de A-G falen alle klachten. Hij geeft de Hoge Raad in overweging om het cassatieberoep ongegrond te verklaren.

Metadata

Rubriek(en)
Overig
Belastingtijdvak
2019
Instantie
A-G
Datum instantie
26 april 2024
Rolnummer
23/03524
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:467
Auteur(s)
drs. G.J.W. de Ruiter
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2024/1192
Aflevering
21 mei 2024
Judoregnummer
JCDI:NFB6412
bwbv0001000&artikel=14,bwbv0001000&artikel=14,bwbv0001001&artikel=1,bwbv0001001&artikel=1

Naar de bovenkant van de pagina