Samenvatting
Als een persoon die recht meent te hebben op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van zijn zaak, komt te overlijden, gaat dit recht dan over op zijn/haar erfopvolgers die de procedure voortzetten?
Hof Den Haag meende van niet, maar dat is onjuist, oordeelt de Hoge Raad.
De tweede volzin van artikel 6:106, lid 2, BW, staat niet eraan in de weg dat aan erfgenamen op hun verzoek een schadevergoeding wordt toegekend in verband met de lange duur van de procedure, ook voor zover daarin een vergoeding besloten ligt voor een gedeelte van die duur waarin de erflater procespartij was en deze geen aanspraak op een zodanige vergoeding heeft gemaakt.
Verder speelt in deze zaak nog het volgende: in casu gaat het om 4 zaken die gezamenlijk worden behandeld en die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Voor die zaken gezamenlijk dient in een zodanig geval slechts eenmaal het tarief te worden gehanteerd van € 500 voor ieder halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540), aldus de Hoge Raad.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van [A] te [Z] (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 oktober 2013, nr. BK-12/00466 tot en met BK-12/00469, op het hoger beroep van belanghebbenden en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 10/6290, AWB 10/6294, AWB 10/6917 en AWB 10/6919) betreffende de aan erflaatster over de tijdvakken 1999, 2000, 2001 tot en met 2004 en 2006 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van het middel
2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbenden als erfopvolgers vergoeding kunnen verzoeken van immateriële schade die is ontstaan als gevolg van de lange duur van procedures die de erflaatster aanhangig had gemaakt over aan haar opgelegde naheffingsaanslagen.
2.2. Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat, zo al aangenomen moet worden dat de erflaatster recht had op vergoeding van immateriële schade wegens spanning en frustratie veroorzaakt door de lange duur van de procedures, dit recht niet op belanghebbenden is overgegaan omdat niet aannemelijk is geworden dat de erflaatster bij leven aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van deze schade. Het Hof heeft zich hierbij gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:106, lid 2, BW.
2.3. Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat voor de toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn het ontstaan van spanning en frustratie – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld, en dat voor het bepalen van de hoogte van de ter zake toe te kennen schadevergoeding in beginsel niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Ook in de bijzondere gevallen waarin geen vergoeding wordt toegekend – met name indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat – wordt geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk spanning en frustratie is ondervonden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5, en HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
2.4. Aldus is sprake van een stelsel waarin een concrete aantasting van de persoon van de benadeelde als bedoeld in artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b, BW geen wezenlijke rol meer speelt. Dit roept de vraag op of in een geval waarin de belanghebbende in de loop van de procedure overlijdt, de mogelijkheden voor diens erfgenamen om wegens de lange duur van die procedure vergoeding van immateriële schade te krijgen niettemin worden beperkt door de laatste volzin van artikel 6:106, lid 2, BW.
2.5. Op grond van die volzin is het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat niet vatbaar voor overgang onder algemene titel, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij heeft meegedeeld aanspraak te maken op de vergoeding. De rechtvaardiging van dat voorschrift is gelegen in het (hoogst)persoonlijke karakter van de aanspraak (zie Parl. gesch. Boek 6, blz. 378, 381 en 383). In verband met hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, ontbreekt dat (hoogst)persoonlijke karakter in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Om die reden staat de tweede volzin van artikel 6:106, lid 2, BW niet eraan in de weg dat aan erfgenamen op hun verzoek een schadevergoeding wordt toegekend in verband met de lange duur van de procedure, ook voor zover daarin een vergoeding besloten ligt voor een gedeelte van die duur waarin de erflater procespartij was en deze geen aanspraak op een zodanige vergoeding heeft gemaakt.
2.6. In gevallen als het onderhavige, waarin de belanghebbende in de loop van de procedure overlijdt en de procedure ten name van diens erfgenamen wordt voortgezet, brengen de hiervoor in 2.3 genoemde uitgangspunten en het arrest Scordino van het EHRM (EHRM 29 maart 2006, no 36813/97, Scordino tegen Italië, AB 2006/294) verder mee dat de in aanmerking te nemen termijn met betrekking tot de desbetreffende fase van de procedure ook ten aanzien van de erfgenamen moet worden geacht te zijn aangevangen op het moment waarop door de erflater tegen de beschikking van de inspecteur bezwaar is gemaakt, onderscheidenlijk (hoger) beroep dan wel beroep in cassatie is ingesteld.
2.7. Het hiervoor in 2.5 overwogene brengt mee dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 6:106, lid 2, BW. Het middel is daarom gegrond.
2.8 Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.9. Uit het hiervoor in 2.7 overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het hiervoor in 2.8 overwogene brengt mee dat in dit geval, in overeenstemming met de uitspraak van het Hof, moet worden aangenomen dat sprake is van vier zaken van dezelfde belanghebbende(n) die gezamenlijk worden behandeld en die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Voor die zaken gezamenlijk dient in een zodanig geval slechts eenmaal het tarief te worden gehanteerd van € 500 voor ieder halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Overigens is tussen partijen niet in geschil dat de immateriële schade dan € 4000 bedraagt. De uitspraak van de Rechtbank, die daarmee in overeenstemming is, dient te worden bevestigd.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof doch uitsluitend voor zover de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade, vastgesteld op € 2250,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade, vastgesteld op € 4000,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbenden vergoedt het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2014.