Samenvatting
Bosal was na het voor haar gunstige arrest van het Hof van Justitie EG arrest met de inspecteur tot een akkoord gekomen en had haar cassatieberoepschrift ingetrokken. Zij wenste nog wel een proceskostenvergoeding te ontvangen en wel op basis van de door haar gemaakte werkelijke kosten. De Hoge Raad oordeelt dat naar Nederlands recht (artikel 2, lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht) uitsluitend in bijzondere gevallen van de normering van de proceskostenvergoeding kan worden afgeweken en dat in dit geval van zo’n bijzonder geval geen sprake is. Voorts beslist hij dat de normeringregeling niet zo hinderlijk is dat het de mogelijkheid van Bosal om haar aanspraken krachtens gemeenschapsrecht te verwezenlijken onmogelijk of uiterst moeilijk heeft gemaakt. Bosal krijgt niet meer dan de genormeerde vergoeding.
Arrest gewezen op na te melden verzoek van Bosal Holding B.V. te Vianen.
1. Verzoek
Bij de intrekking door belanghebbende van het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 oktober 1999, nr. 96/01116, betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting heeft belanghebbende het verzoek gedaan de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor het Gerechtshof te Arnhem. Het geschrift waarbij dit verzoek is gedaan, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het verzoek
2.1. Nu belanghebbende het door haar ingestelde beroep heeft ingetrokken omdat de Staatssecretaris aan haar bezwaar is tegemoetgekomen en het verzoek om een veroordeling in de proceskosten is geschied met inachtneming van het in artikel 8:75a, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde, acht de Hoge Raad termen aanwezig voor een veroordeling van de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie, met inbegrip van die welke samenhangen met de prejudiciële procedure welke heeft geleid tot het arrest van het Hof van Justitie van 18 september 2003, Bosal Holding B.V., C-168/01, Jurispr. 2003, blz. I-09409, BNB 2003/344, alsmede voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Gerechtshof te Arnhem.
2.2. Belanghebbende verzoekt het bedrag van de vergoeding te stellen op dat van de werkelijk gemaakte proceskosten. Zij betoogt dat een vergoedingsregeling als vervat in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wegens de daarin opgenomen normering een ongeoorloofde beperking van de toegang tot het gemeenschapsrecht vormt.
2.3. Bij een veroordeling als hiervoor bedoeld kan ingevolge het Besluit in beginsel slechts een vergoeding worden toegekend, berekend met inachtneming van de in het Besluit aangegeven normering. In bijzondere omstandigheden biedt artikel 2, lid 3, van het Besluit de mogelijkheid van die normering af te wijken. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om bij te brengen waarin die bijzondere omstandigheden zijn gelegen. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van gemeenschapsrecht, met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, NJ 2005, 361). Evenmin is een bijzondere omstandigheid dat de werkelijk gemaakte proceskosten hoger zijn dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt.
2.4. Uit het gemeenschapsrecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Getoetst aan deze norm is, anders dan belanghebbende betoogt, het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Besluit aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, niet voldoende om te concluderen dat aan het gemeenschapsrecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met dat feit tot een andere conclusie nopen. Zulke omstandigheden zijn in dit geval echter niet aangevoerd.
2.5. Gelet op het hiervóór overwogene zal de Hoge Raad de toe te kennen vergoeding berekenen met inachtneming van de in het Besluit neergelegde normering.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3864 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2005.