Geen bron van inkomen; aanbod om geluidsopnamen af te luisteren afgewezen
Hof Den Bosch, 3 juli 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is op 1 januari 2009 gestart met een adviesbureau op het gebied van onderwijs. Medio 2016 is X met die activiteiten gestopt. Sindsdien verkoopt hij gezondheidsproducten van bedrijf Z en begeleidt hij andere zogenoemde Z-partners die eveneens die producten verkopen.
In hoger beroep is in geschil of de aanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2018 naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Volgens de Inspecteur is ten aanzien van de – nieuwe – activiteiten geen sprake van een bron van inkomen.
Ter zitting van Hof Den Bosch heeft X zijn aanbod herhaald om geluidsopnamen af te luisteren. X heeft zonder medeweten van de Inspecteur verscheidene gesprekken opgenomen. Op die opnamen zou te horen zijn dat de Inspecteur uitlatingen heeft gedaan waaruit zou zijn af te leiden dat de Inspecteur een objectieve voordeelsverwachting aanwezig zou achten. Volgens X is sprake van geluidsopnamen die meerdere uren omvatten. Het Hof wijst het aanbod af, omdat dat aanbod te ongedefinieerd is gelet op het stadium van het geding.
Over de gehele periode 2016 tot en met het eerste kwartaal van 2024 is er sprake van omvangrijke negatieve resultaten. X heeft zijn standpunt dat objectief voordeel te verwachten is en dat de verliezen zullen worden ingelopen, niet met relevante objectieve stukken gestaafd. Van gewekt vertrouwen is voorts geen sprake. Er is geen sprake van een bron van inkomen.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant (hierna: de rechtbank) van 14 september 2022, nummers BRE21/2766, 21/4246 en 22/2749 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2016 tot en met 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en heeft de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade van € 2.000.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [echtgenote] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is op 1 januari 2009 onder de naam [adviesbureau] gestart met een adviesbureau op het gebied van onderwijs. Medio 2016 is belanghebbende met die activiteiten gestopt. Sindsdien verkoopt hij onder de naam [naam] gezondheidsproducten van het bedrijf [bedrijf] en begeleidt hij andere zogenoemde [bedrijf] partners die eveneens die producten verkopen.
2.2. Van eind 2016 tot begin 2017 heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2015. Het onderzoek heeft zich beperkt tot het beoordelen of de activiteiten een bron van inkomen vormen voor de heffing van inkomstenbelasting. De inspecteur heeft zijn bevindingen vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 9 februari 2017. In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen:
2.3. Belanghebbende heeft een e-mail overgelegd van 20 januari 2017 van zijn adviseur aan de inspecteur naar aanleiding van een bespreking met de inspecteur, waarin is vermeld:
2.4. Sinds het wijzigen van de activiteiten in 2016 heeft belanghebbende, volgens de door hem ingediende aangiften IB/PVV, de volgende omzetten en nettoresultaten per jaar behaald:
Jaar |
Omzet (€) |
Nettoresultaat (€) |
2016 |
- |
-/- 16.789 |
2017 |
9.336 |
-/- 21.458 |
2018 |
12.532 |
-/- 3.068 |
2019 |
12.680 |
494 |
2020 |
6.989 |
-/- 3.551 |
2021 |
14.843 |
210 |
2022 |
14.631 |
3.394 |
2023 |
8.046 |
3.963 |
In het eerste kwartaal van 2024 heeft belanghebbende in zijn aangifte omzetbelasting geen omzet aangegeven.
2.5. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 heeft de inspecteur het in de aangifte vermelde verlies van [adviesbureau] niet in aanmerking genomen, omdat volgens hem geen sprake is van een bron van inkomen.
2.6. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De inspecteur heeft belanghebbende een ontvangstbevestiging van het bezwaar gestuurd, waarin het volgende is opgenomen:
2.7. Voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een afschrift van de door hem ingevulde OndernemersCheck op de website van de belastingdienst overgelegd. De inleiding van die Ondernemerscheck vermeldt onder meer het volgende:
Het afschrift vermeldt ook het volgende:
2.8. Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 heeft de inspecteur het in de aangiften vermelde verlies van [adviesbureau] niet in aanmerking genomen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In hoger beroep is in geschil of de aanslagen IB/PVV 2016 tot en met 2018 naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of er in het kader van de bronvraag sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en zo dat niet het geval is, of het vertrouwensbeginsel is geschonden.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen conform de door hem ingediende aangiften. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.0.1. Ter zitting van het hof heeft belanghebbende zijn al bij de rechtbank gedane aanbod herhaald om geluidsopnamen af te luisteren. Belanghebbende heeft zonder medeweten van de inspecteur verscheidene gesprekken opgenomen. Op die opnamen zou te horen zijn dat de inspecteur uitlatingen heeft gedaan waaruit zou zijn af te leiden dat de inspecteur een objectieve voordeelsverwachting aanwezig zou achten. Volgens belanghebbende is sprake van geluidsopnamen die meerdere uren omvatten.
4.0.2. Het hof heeft ter zitting het aanbod van belanghebbende afgewezen, omdat dat aanbod te ongedefinieerd is gelet op het stadium van het geding. Het belang dat belanghebbende heeft bij de inwilliging van zijn aanbod heeft het hof afgewogen tegen het algemene belang van een efficiënt verloop van deze zaken. Van belanghebbende had naar het oordeel van het hof mogen worden verwacht dat hij de passages van de gesprekken waar de bedoelde uitlatingen zijn gedaan, had kunnen laten horen, waarover de inspecteur overigens terecht heeft opgemerkt dat die passages in hun context moeten worden bezien, of dat hij bijvoorbeeld in een eerder stadium reeds transcripties van die opnames had overgelegd.
Ten aanzien van het geschil
Bron van inkomen?
4.1. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat om te kunnen spreken van een bron van inkomen is vereist dat belanghebbende met de betreffende activiteiten (i) deelneemt aan het economisch verkeer, (ii) redelijkerwijs voordeel kan verwachten en (iii) dit voordeel beoogt te verwerven. Tussen partijen is alleen in geschil of belanghebbende redelijkerwijs voordeel kan verwachten.
4.2. De Hoge Raad heeft overwogen dat er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht. De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar, maar feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen daarbij mede in aanmerking worden genomen. De bewijslast rust op belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en – bij gemotiveerde betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
4.3. Belanghebbende stelt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, omdat zijn resultaten elk jaar stijgen. Een uitzondering is het jaar 2020, omdat in dat jaar sprake was van invloed van het coronavirus. Belanghebbende richt zich met zijn activiteiten met name op een oudere doelgroep en juist die doelgroep was in dat jaar moeilijk bereikbaar. Ter onderbouwing heeft belanghebbende zogenoemde trendanalyses overgelegd van het resultaat en de omzet i) 2016 tot en met 2021, ii) 2017 tot en met 2021, iii) 2016 tot en met 2021, met weglating van 2020 en iv) 2017 tot en met 2021, met weglating van 2020. Daarbij is belanghebbende uitgegaan van een resultaat van € 4.000 en omzet van € 13.573 voor het jaar 2021. Uit die trendanalyses volgt volgens belanghebbende dat de omzet en het resultaat een stijgende lijn vertonen. De inspecteur heeft dit, onder verwijzing naar de aangegeven resultaten en omzetten zoals vermeld onder 2.4 hiervoor, gemotiveerd bestreden en gesteld dat objectief bezien niet aannemelijk is gemaakt dat de gecumuleerde verliezen zouden kunnen worden ingelopen.
4.4. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Uit de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV - zie onder 2.4 hiervoor - volgt dat slechts zeer beperkte positieve resultaten behaald zijn in de jaren 2019, 2021 en 2022. Daarbij is geen sprake is van een aanhoudende stijgende trend, mede omdat ter zitting is komen vast te staan dat het positieve resultaat voor het jaar 2023 voor een deel voortkomt uit een lagere afschrijving dan in voorgaande jaren en sprake is van een significante daling van de omzet ten opzichte van 2022 en 2021 en omdat in het eerste kwartaal van 2024 in het geheel geen omzet is aangegeven. Over de gehele periode 2016 tot en met het eerste kwartaal van 2024 is er sprake van omvangrijke negatieve resultaten. Belanghebbende heeft zijn standpunt dat objectief voordeel te verwachten is en dat de verliezen zullen worden ingelopen, niet met relevante objectieve stukken gestaafd. De trendanalyse kan daartoe niet dienen gelet op dat wat is opgenomen onder 4.3 hiervoor. Belanghebbende heeft daarnaast slechts in algemene termen omschreven welke activiteiten hij verricht en heeft niet aangegeven op welke wijze daaruit concreet voordeel te verwachten valt.
Vertrouwensbeginsel
4.5. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel valt uiteen in drie delen: i) uit de ontvangstbevestiging van het bezwaar, zie onder 2.6 hiervoor, volgt dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende zal honoreren bij het uitblijven van een bericht zijnerzijds bij overschrijding van de beslistermijn, ii) uit de door belanghebbende ingevulde OndernemersCheck volgt dat belanghebbende als ondernemer moet worden aangemerkt voor de inkomstenbelasting en iii) uit de correspondentie volgend op het boekenonderzoek, zie onder 2.2 en 2.3 hiervoor, volgt dat de inspecteur de beoordeling van het ondernemerschap door de adviseur van belanghebbende bij de aangifte zou volgen.
4.6. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.
4.7. In de ontvangstbevestiging van het bezwaar is naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunt te vinden voor belanghebbendes standpunt. In die ontvangstbevestiging is slechts het proces beschreven. Daarin ligt niet besloten dat het bezwaar zal worden toegewezen als de inspecteur zich om wat voor reden dan ook onverhoopt niet houdt aan de in de ontvangstbevestiging genoemde processtappen en termijnen.
4.8. Daarnaast kan naar het oordeel van het hof geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend aan de gestelde uitkomst van de OndernemersCheck. In de introductie staat vermeld dat het gaat om een indicatie en daarnaast staat bij het resultaat vermeld “het lijkt erop dat u ondernemer voor de inkomstenbelasting bent”, waarna nog een voorbehoud volgt. Reeds daarom kan er op deze grond geen sprake zijn van in rechte te beschermen vertrouwen.
4.9. Het hof is van oordeel dat uit de in het rapport van het boekenonderzoek vastgelegde afspraken, zie onder 2.2 hiervoor, slechts volgt dat voor het jaar 2016, na wijziging van belanghebbendes activiteiten, opnieuw een beoordeling of sprake is van een bron van inkomen zou plaatsvinden door de adviseur van belanghebbende bij het doen van de aangifte IB/PVV. Daarin is geen toezegging te lezen dat de inspecteur vervolgens deze activiteiten ook zou aanmerken als een bron van inkomen bij het vaststellen van de aanslag over dat jaar of over latere jaren.
Tussenconclusie
4.10. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, I. Reijngoud en R.W.G. Rouwers, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
Metadata
Formeel belastingrecht