Aan ouders uitgeleend geld aangemerkt als overige vorderingen voor box 3-heffing
Rechtbank Den Haag, 5 juni 2024
Samenvatting
Tot de box 3-bezittingen van X (belanghebbende) en zijn partner behoren onder meer vorderingen. De vorderingen zien op uitgeleend geld aan de ouders van X en de waarde daarvan bedraagt in totaal – volgens de aangifte – € 481.500. De ouders hebben met het geleende geld een aantal deposito’s geopend op hun eigen naam. De achtergrond van deze doorleenconstructie is het verkrijgen van een grotere dekking onder het Nederlandse depositogarantiestelsel voor X.
De Inspecteur heeft voor de box 3-heffing over de vorderingen (aanslag IB/PVV 2021) een forfaitair rendementspercentage van 5,69% in aanmerking genomen, op grond van het Besluit rechtsherstel box 3. In geschil is of de vorderingen terecht zijn aangemerkt als ‘overige bezittingen’.
Rechtbank Den Haag verwerpt het standpunt van X dat de vorderingen kwalificeren als banktegoeden. Het gaat immers om vorderingen die X heeft op zijn ouders en niet op een bank. De Rechtbank ziet voor de toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 geen aanleiding om de ouders van X in deze keten buiten toepassing te laten.
X maakt het door hem behaalde werkelijk rendement op de vorderingen niet inzichtelijk. Dit komt voor zijn risico. De Rechtbank gaat er daarom van uit dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van het jaar 2021 gelijk is aan het (in de aanslag begrepen) forfaitair vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2024 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser (gemachtigde: naam 1),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslag).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2023 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2024.
De gemachtigde van eiser, de vader van eiser, is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde eiser in de gelegenheid te stellen nadere informatie aan de rechtbank te verstrekken. De rechtbank heeft op 25 maart 2024 een nader stuk van eiser ontvangen. Verweerder heeft hier met zijn schrijven van 12 april 2024 op gereageerd.
Met dagtekening 24 april 2024 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2021 onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) opgenomen. Op 11 oktober 2022 is de definitieve aanslag IB/PVV 2021 aan eiser opgelegd. Hierin is een box 3-inkomen van € 32.176 opgenomen.
2. Tot de box 3-bezittingen van eiser en zijn partner behoren bank- en spaartegoeden aangehouden in Nederland en in het buitenland, beleggingen, en vorderingen uitgeleend geld (de vorderingen). De vorderingen zien op uitgeleend geld aan de ouders van eiser en de waarde daarvan bedraagt in totaal - volgens de aangifte - € 481.500. De ouders van eiser hebben met het geleende geld een aantal deposito’s geopend op hun eigen naam. De achtergrond van deze doorleenconstructie is het verkrijgen van een grotere dekking onder het Nederlandse depositogarantiestelsel voor eiser.
3. Verweerder is bij het opleggen van de aanslag voor de box 3-heffing over de vorderingen aangesloten bij een forfaitair rendementspercentage van 5,69%, op grond van het Besluit rechtsherstel box 3 (in 2023 gecodificeerd in de Wet rechtsherstel box 3, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017). Dit heeft geleid tot een (forfaitair) belastbaar rendement op de vorderingen van € 27.397.
4. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaar is onder meer gericht tegen het hanteren van het forfaitair rendementspercentage van 5,69% op de vorderingen. Verweerder heeft dit bezwaar afgewezen.
Geschil
5. In geschil is of het box 3-inkomen van eiser in 2021 juist is berekend, en meer specifiek of verweerder terecht het rendementspercentage van 5,69% op de vorderingen heeft gehanteerd.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn box 3-inkomen voor 2021 niet juist is berekend. Eiser betoogt primair dat de vorderingen geclassificeerd zouden moeten worden als ‘banktegoed’, met een forfaitair rendement van 0,01% in 2021 op grond van de Wet rechtsherstel box 3, en niet als ‘overige bezittingen’, met een forfaitair rendement van 5,69% in 2021 op grond van de Wet rechtsherstel box 3. Subsidiair voert eiser aan dat het werkelijk behaalde rendement op de vorderingen veel lager is dan het door verweerder in aanmerking genomen forfaitair rendement. Ter onderbouwing heeft eiser jaaroverzichten en afschriften van bankrekeningen op naam van zijn ouders verstrekt. Ook beroept eiser zich op de afwijkingsmogelijkheid van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en betoogt daarbij dat het handelen van verweerder gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het box 3-inkomen van eiser voor 2021 juist is berekend. De vorderingen zijn volgens verweerder terecht aangemerkt als ‘overige bezittingen’. Met betrekking tot het werkelijk rendement betoogt verweerder dat het rechtsherstel zoals dat volgt uit de Wet rechtsherstel box 3, en daarmee de forfaitaire berekening van het belastbaar rendement op de vorderingen, juist is.
Beoordeling van het geschil
Classificatie vorderingen
8. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet rechtsherstel box 3 wordt in 2021 over box 3-bezittingen die kwalificeren als ‘banktegoed’, een forfaitair rendement van 0,01% in aanmerking genomen en over bezittingen die kwalificeren als ‘overige bezittingen’, een forfaitair rendement van 5,69%. Op basis van artikel 1, eerste lid, van de Wet rechtsherstel box 3 wordt onder banktegoeden verstaan: “bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die deposito’s als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht zijn of daarmee naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse deposito’s”. Overige bezittingen worden in artikel 1, eerste lid, van de Wet rechtsherstel box 3 gedefinieerd als “bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, anders dan banktegoeden”. De definitie van deposito in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht luidt: “een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat een bank onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, met inbegrip van een termijndeposito en een spaardeposito (…)”.
9. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeren de vorderingen niet als banktegoeden. Het gaat immers om vorderingen die eiser heeft op zijn ouders, en niet op een bank. Dit blijkt ook uit de leningsovereenkomsten die eiser in bezwaar heeft verstrekt. De toelichting van eiser dat deze gelden door zijn ouders aan diverse banken worden doorgeleend, brengt daarin geen verandering. De rechtbank ziet voor de toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 geen aanleiding om de ouders van eiser in deze keten buiten toepassing te laten.
Werkelijk rendement op box 3-bezittingen
10. De rechtbank volgt gerechtshof Den Haag in zijn opvatting dat de op rechtsherstel gerichte compensatie, in navolging van de arresten van de Hoge Raad van onder meer 24 december 2021 en 20 mei 2022, in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement en dat niet meer hoort te worden belast dan feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en mogelijk andere vormen van direct gerealiseerde vermogensopbrengst. De bewijslast van de hoogte van het werkelijk rendement rust op eiser.
11. Ter zitting kwam aan de orde dat, om het werkelijk door eiser behaalde rendement te bepalen, eiser van al zijn box-3 bezittingen het werkelijk rendement inzichtelijk en daarmee aannemelijk moest maken en dat daarvoor nadere informatie was vereist. Bij na de zitting nader ingediende stukken heeft eiser onder meer bankafschriften, jaaroverzichten en handgeschreven notities overgelegd ter onderbouwing van het rendement op zijn box-3 bezittingen. Het werkelijk behaalde rendement op de vorderingen heeft eiser daarbij onderbouwd met een handgeschreven overzicht van rente-inkomsten. Hieraan zijn geen onderliggende bankafschriften of andere bewijsstukken toegevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de overgelegde stukken, reeds omdat het werkelijk rendement op de vorderingen niet kan worden bepaald, niet aan zijn bewijslast voldaan. De door eiser verstrekte informatie biedt namelijk geen volledig inzicht in het in 2021 door hem behaalde werkelijk rendement op de vorderingen. Het werkelijk rendement kan dan ook niet door de rechtbank worden vastgesteld. Dit komt voor het risico van eiser. Onder die omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van het jaar 2021 gelijk is aan het (in de aanslag begrepen) forfaitair vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen.
Evenredigheidsbeginsel
12. Met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 4:84 van de Awb overweegt de rechtbank het volgende. Nu dat artikel betrekking heeft op beleidsregels en in het onderhavige geschil geen beleidsregels aan de orde zijn, kan deze beroepsgrond niet slagen. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat de aanslag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, volgt de rechtbank hem daarin niet. Zoals hiervoor overwogen, volgt de rechtbank gerechtshof Den Haag in zijn opvatting dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. In deze zaak kan echter - door in de risicosfeer van eiser liggende omstandigheden - het werkelijk behaalde rendement niet door de rechtbank worden vastgesteld, zodat daarom toch aansluiting moet worden gezocht bij de Wet rechtsherstel box 3. Onder die omstandigheden is geen sprake van strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, blijft de aanslag in stand en moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Welie rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.