X (belanghebbende) was in het jaar 2015 medegerechtigd tot het erfpachtrecht betreffende een woning. De Heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft de beschikking als bedoeld in artikel 22 Wet WOZ voor het jaar 2015 gezonden aan degene met wie X medegerechtigd is tot het erfpachtrecht.
Eigenaar van de grond waarop het erfpachtrecht rust, is de gemeente Amsterdam. Het college van B en W heeft in mei 2017 aan erfpachters als X de mogelijkheid geboden over te stappen naar eeuwigdurende erfpacht of over te gaan tot afkoop van het erfpachtrecht (overstapregeling). Daarbij wordt de hoogte van de canon of de afkoopsom bepaald door de laagste van de waarden van de woning volgens de beschikkingen op grond van de Wet WOZ voor de jaren 2015 en 2016.
X heeft vervolgens in 2017 met een beroep op artikel 28 Wet WOZ een aanvraag ingediend tot afgifte van een WOZ-beschikking voor de woning voor het jaar 2015 op haar naam (hierna: de beschikking).
De Heffingsambtenaar heeft afgifte van de beschikking geweigerd met als motivering dat de aanvraag te laat is ingediend. Het tegen de weigering ingestelde bezwaar heeft hij niet-ontvankelijk verklaard.
Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
X heeft cassatieberoep ingesteld met onder meer het betoog dat artikel 28, lid 2, Wet WOZ niet in de weg staat aan afgifte van de beschikking, en dat artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM meebrengt dat X de gelegenheid moet krijgen de rechtmatigheid van de waardevaststelling van de woning effectief te bestrijden.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond.
In het onderhavige geval heeft X de beschikking niet gevraagd met als doel deze in de plaats te (laten) stellen van de oorspronkelijke waardebeschikking om daardoor een wijziging van de fiscale gevolgen van die beschikking te bereiken, maar uitsluitend om de mogelijkheid van bezwaar en beroep over de vastgestelde waarde mogelijk te maken in verband met voornoemd aanbod van de gemeente Amsterdam. X heeft die beschikking gevraagd binnen redelijke termijn na ontvangst van het aanbod van de gemeente. Dan is er geen reden het in artikel 28, lid 2, Wet WOZ genoemde tijdstip aan X tegen te werpen en de afgifte van de beschikking te weigeren uitsluitend omdat de nieuwe beschikking niet in de plaats van de oorspronkelijke beschikking kan worden gesteld.
X heeft bij de gevraagde beschikking een belang als bedoeld in artikel 28, lid 1, Wet WOZ. De Hoge Raad draagt de Heffingsambtenaar op aan X een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1, Wet WOZ voor het jaar 2015 te geven.
Vergelijkbare zaken
In totaal hebben 49 belanghebbenden cassatieberoep ingesteld in sterk vergelijkbare zaken. Het betreft drie situaties. Een eerste deel van de belanghebbenden heeft voor het jaar 2015 in het verleden al een WOZ-beschikking ontvangen. Een tweede deel bestaat uit belanghebbenden die in 2015 samen met een medegerechtigde een woning in erfpacht hadden en zelf voor het jaar 2015 destijds geen WOZ-beschikking hebben ontvangen. Een derde deel bestaat uit belanghebbenden die nog geen WOZ-beschikking voor het jaar 2015 hebben gekregen doordat men de woning nog niet had toen de WOZ-beschikkingen voor het jaar 2015 werden afgegeven. Zowel de Rechtbank als het Hof hadden voor de drie verschillende groepen, voor zover is na te gaan, gelijkluidende uitspraken gedaan. De Hoge Raad heeft nu echter de cassatiegronden van het eerste deel van de belanghebbenden met toepassing van artikel 81 Wet RO verworpen, maar het tweede en derde deel van de belanghebbenden in het gelijk gesteld. In onderhavige zaak heeft de Hoge Raad het lot van het tweede deel bezegeld. Het oordeel van de Hoge Raad met betrekking tot het derde deel van de belanghebbenden is in NLF 2020/1011 opgenomen.
Overstapregeling erfpacht
BRON
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen het ollege van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 juli 2019, nr. 19/00157, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS18/1171) betreffende een verzoek om een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Belanghebbende was in het jaar 2015 medegerechtigd tot het erfpachtrecht betreffende de onroerende zaak a-straat 1 te Z (hierna: de woning).
2.1.2. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft de beschikking als bedoeld in artikel 22 Wet Waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) voor het jaar 2015 gezonden aan degene met wie belanghebbende medegerechtigd is tot het erfpachtrecht.
2.1.3. Eigenaar van de grond waarop het erfpachtrecht rust, is de gemeente Amsterdam. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft in mei 2017 aan erfpachters als belanghebbende de mogelijkheid geboden over te stappen naar eeuwigdurende erfpacht of over te gaan tot afkoop van het erfpachtrecht, waarbij de hoogte van de canon of de afkoopsom wordt bepaald door de laagste van de waarden van de woning volgens de WOZ-beschikkingen voor de jaren 2015 en 2016.
2.1.4. Belanghebbende heeft vervolgens in 2017 met een beroep op artikel 28 Wet WOZ een aanvraag ingediend tot afgifte van een WOZ-beschikking voor de woning voor het jaar 2015 op haar naam (hierna: de beschikking).
2.1.5. De heffingsambtenaar heeft afgifte van de beschikking geweigerd met als motivering dat de aanvraag te laat is ingediend. Het tegen de weigering ingestelde bezwaar heeft hij niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.1. Voor het Hof was in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of belanghebbende recht heeft op de gevraagde beschikking. Volgens belanghebbende kan dat recht worden ontleend aan artikel 28, lid 1, Wet WOZ. Volgens de heffingsambtenaar belet de in artikel 28, lid 2, Wet WOZ vermelde termijn dat de gevraagde beschikking wordt gegeven.
2.2.2. Het Hof heeft als volgt overwogen. Artikel 28, lid 2, Wet WOZ behelst dat de op grond van deze bepaling gegeven beschikking in de plaats treedt van de op grond van - onder meer - artikel 22, lid 1, Wet WOZ gegeven beschikking met ingang van het in het verzoek gegeven tijdstip, welk tijdstip niet eerder kan zijn gelegen dan bij het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin dat verzoek is gedaan. Aangezien het verzoek van belanghebbende is gedaan na 2016, zou een op dat verzoek gegeven beschikking niet in de plaats kunnen komen van de in artikel 22, lid 1, Wet WOZ voor het jaar 2015 aan de medegerechtigde van belanghebbende gegeven beschikking. Reeds op die grond heeft de heffingsambtenaar terecht geconcludeerd dat hij niet aan het verzoek van belanghebbende tegemoet kon komen.Omdat artikel 28 Wet WOZ er niet in voorziet dat tegen de niet-afgifte van de gevraagde beschikking bezwaar (en beroep) kan worden ingesteld is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus het Hof.
2.3. Tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof richten zich de klachten, met onder meer het betoog dat artikel 28, lid 2, Wet WOZ niet in de weg staat aan afgifte van de beschikking, en dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM meebrengt dat belanghebbende de gelegenheid moet krijgen de rechtmatigheid van de waardevaststelling van de woning effectief te bestrijden.
2.4.1. Artikel 28, lid 1, Wet WOZ houdt in, voor zover hier van belang, dat de heffingsambtenaar op een verzoek van een belanghebbende om een beschikking als bedoeld in dat artikel, een voor bezwaar vatbare beschikking neemt als bedoeld in artikel 22, lid 1, Wet WOZ. Indien de heffingsambtenaar een dergelijk verzoek afwijst, wordt die afwijzing op grond van het bepaalde in artikel 1:3, lid 2, Awb met zo een beschikking gelijkgesteld. Die gelijkstelling leidt ertoe dat ook tegen de afwijzing van een verzoek om een beschikking als bedoeld in artikel 28, lid 1, Wet WOZ bezwaar en beroep openstaan, net zoals dat geldt voor de beschikking. Dat is in het oordeel van het Hof miskend.
2.4.2. Artikel 28, lid 1, Wet WOZ bepaalde vanaf de totstandkoming van die wet in 1995 tot 1 oktober 2015 dat een beschikking als bedoeld in artikel 28 Wet WOZ uitsluitend werd gegeven aan degene die aannemelijk maakte met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde. Sinds 1 oktober 2015 dient een dergelijke beschikking te worden gegeven aan eenieder die aannemelijk maakt een belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak. Van een belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt. In artikel 28, lid 1, Wet WOZ is geen termijn gesteld waarbinnen om afgifte van de beschikking moet worden verzocht.
2.4.3. Artikel 28, lid 2, Wet WOZ bepaalt dat een op grond van het eerste lid afgegeven beschikking in de plaats treedt van de oorspronkelijke waardebeschikking, zij het op zijn vroegst met ingang van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin om de beschikking is gevraagd. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat deze bepaling is opgenomen met het oog op de gevolgen van een WOZ-beschikking voor de belastingheffing, die in de tijd beperkt zijn. Zo is in die parlementaire geschiedenis als voorbeeld gegeven de situatie waarin aan de ene echtgenoot de WOZ-beschikking is gezonden terwijl de andere echtgenoot in de aangifte inkomstenbelasting het huurwaardeforfait (thans: eigenwoningforfait) aangeeft en bij het doen van aangifte merkt dat hij belanghebbende is bij de WOZ-beschikking. In de Memorie van Toelichting is verder vermeld: “Op deze wijze wordt (…) invulling gegeven aan het criterium dat de belanghebbenden binnen redelijke termijn aktie dienen te nemen om toegang te krijgen tot de uitoefening van de rechten van bezwaar en beroep”.
2.4.4. In het onderhavige geval heeft belanghebbende de beschikking niet gevraagd met als doel deze in de plaats te (laten) stellen van de oorspronkelijke waardebeschikking om daardoor een wijziging van de fiscale gevolgen van die beschikking te bereiken, maar uitsluitend om de mogelijkheid van bezwaar en beroep over de vastgestelde waarde mogelijk te maken in verband met het in 2.1.3 vermelde aanbod van de gemeente Amsterdam. Belanghebbende heeft die beschikking gevraagd binnen redelijke termijn na ontvangst van het aanbod van de gemeente. Dan is er geen reden het in artikel 28, lid 2, Wet WOZ genoemde tijdstip aan belanghebbende tegen te werpen en de afgifte van de beschikking te weigeren uitsluitend omdat de nieuwe beschikking niet in de plaats van de oorspronkelijke beschikking kan worden gesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof en voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 19/03957, 19/03960, 19/03965, 19/03968, 19/03973, 19/04010, 19/04011, 19/04012, 19/04013, 19/04014, 19/04015, 19/04016, 19/04018, 19/04019, 19/04020, 19/04644, 19/04645, 19/04646, 19/04647 en 19/04648 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de heffingsambtenaar,
draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1, Wet WOZ voor het jaar 2015 te geven,
draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128,
draagt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 126 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 46,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 157,50 (1/20e van € 3.150) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 82,89 (1/19e van € 1.575) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 82,89 (1/19e van € 1.575) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 23,06 (1/17e van € 392) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2020.