Direct naar content gaan

Samenvatting

X (verdachte) heeft als fiscalist namens Y bezwaar gemaakt tegen een ambtshalve opgelegde aanslag IB/PVV 2007. Voor de motivering wordt verwezen naar een daarbij gevoegd aangiftebiljet. Het bezwaarschrift behelst daarbij in de kern het verzoek aan de Inspecteur de aan Y opgelegde aanslag IB/PVV 2007 te heroverwegen, in die zin dat deze aanslag tot nihil wordt verminderd omdat Y in 2007 geen looninkomsten heeft genoten. Vast is echter komen te staan dat Y in 2007 wel degelijk looninkomsten heeft genoten.

X is bij arrest van 20 augustus 2015 door Hof Amsterdam wegens ‘medeplegen van valsheid in geschrifte’ veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 5.000, subsidiair zestig dagen hechtenis. X heeft cassatieberoep ingesteld.

Het – tweede – middel klaagt over de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat het bezwaarschrift bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen. Het middel is volgens de Hoge Raad terecht voorgesteld.

Het Hof heeft blijkens de bewezenverklaring geoordeeld dat het bezwaarschrift aldus bestemd is om tot het bewijs van de omvang van die looninkomsten te dienen. Dat oordeel is echter onjuist omdat aan een tegen een belastingaanslag gericht bezwaarschrift als zodanig, voor zover dat bezwaarschrift ertoe strekt het bedrag van de aanslag tot een bepaald bedrag te verminderen, in het maatschappelijke verkeer niet een zodanige betekenis voor het bewijs van de inhoud ervan pleegt te worden toegekend dat daaraan een bewijsbestemming in de zin van artikel 225 Sr. toekomt. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat een niet binnen de ingevolge artikel 9 AWR bepaalde termijn ingediend aangiftebiljet, waarmee de Inspecteur bij de aanslagoplegging geen rekening heeft kunnen houden, niet kan gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte in de zin van de belastingwetgeving (vgl. HR 28 juni 2016, 15/01891, ECLI:NL:HR:2016:1333).

X wordt vrijgesproken.

Het eerste middel, dat zich onder meer richt tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat sprake is van een zogenoemd fiscaal pleitbaar standpunt, behoeft geen behandeling.

De Hoge Raad verwijst in dit verband nog naar zijn arrest van 21 april 2017, 15/05278 en 15/05349 t/m 15/05356, ECLI:NL:HR:2017:638, dat is gewezen na de indiening van de cassatieschriftuur in deze zaak.

Aangifte

Bij de beoordeling van het tweede cassatiemiddel maakt de Hoge Raad korte metten met het oordeel van het Hof dat een (als een bezwaarschrift) aangifte waarin de gronden van een bezwaarschrift staan, kan dienen tot bewijs van de omvang van een inkomensbestanddeel, in dit geval looninkomsten. Dat is niet het geval, omdat een aangifte die niet binnen de ex artikel 9 AWR gestelde termijn is ingediend niet de vereiste aangifte is. Daarmee kan de aangifte evenmin dienen tot bewijs van een vals opgemaakt geschrift waarmee gepoogd wordt een feit te bewijzen (artikel 225 Sr.). Een typisch staaltje van Hoge Raad-logica. In gelijke zin had de Hoge Raad al geoordeeld in het arrest van 28 juni 2016. Berns verwijst in zijn (overigens kritische) noot in NTFR 2016/1808 terecht naar de rechtspraak van de Belastingkamer van de Hoge Raad in het arrest van 10 januari 1990. Daar oordeelde de Hoge Raad al dat de aangifte die – tijdig – is ingediend nadat de aanslag is opgelegd, wordt aangemerkt als bezwaar tegen de aangifte. Het is mij een raadsel waarom deze heldere rechtspraak van de Hoge Raad door zowel de rechter als het Openbaar Ministerie miskend is. 

Pleitbaar standpunt

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2010
Instantie
HR
Datum instantie
3 oktober 2017
Rolnummer
15/03929
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:2542
Auteur(s)
mr. D.G. Barmentlo
FT-advocaten
NLF-nummer
NLF 2017/2616
Aflevering
9 november 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB939
bwbr0002320&artikel=9,bwbr0002320&artikel=67d&lid=1,bwbr0002320&artikel=67e&lid=1,bwbr0002320&artikel=67f&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina