Direct naar content gaan

Samenvatting

Deze gevoegde zaken gaan over de mogelijke toepassing van de btw-vrijstelling van artikel 135, lid 1, onderdeel g, Btw-richtlijn, die het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zoals dat is omschreven door de lidstaten, vrijstelt. Aan het HvJ is gevraagd of de ontvangers van de betreffende diensten, pensioenfondsen, kwalificeren als ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in de zin van de Btw-richtlijn. De prejudiciële vragen zijn door Rechtbank Gelderland gesteld in het kader van zes procedures. De pensioenfondsen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, betreffen verplichte beroepspensioenfondsen (zaken C 639/22 en C 642/22), bedrijfstakpensioenfondsen (zaken C 640/22, C 643/22 en C 644/22) en een ondernemingspensioenfonds (zaak C 641/22).

Het HvJ verklaart in antwoord op de gestelde vragen het volgende voor recht:

1) Artikel 135, lid 1, onder g, Btw-richtlijn moet aldus moet worden uitgelegd dat de deelnemers aan een pensioenfonds dat uit hoofde van een collectieve pensioenregeling uitvoering geeft aan een pensioenovereenkomst die voorziet in pensioenrechten en pensioenuitkeringen waarvan het bedrag, hoewel het wordt bepaald op basis van een referentiepensioen of van de arbeidsinkomsten en het aantal dienstjaren van elke deelnemer, onder bepaalde voorwaarden kan variëren als gevolg van de resultaten van de beleggingen van dat pensioenfonds, slechts kunnen worden geacht het beleggingsrisico te dragen wanneer dat bedrag in de eerste plaats afhankelijk is van de resultaten van die beleggingen. Bij een dergelijke beoordeling is noch het aantal jaren dat een deelnemer pensioenrechten heeft opgebouwd, noch het feit dat de opbouw van pensioenrechten bij een pensioenfonds op een bepaald moment is onderbroken, relevant. De omstandigheden dat het risico individueel dan wel collectief wordt gedragen, met name in geval van faillissement, en dat een werkgever zich gedurende een bepaalde periode garant heeft gesteld voor de verwachte opbouw van de pensioenrechten, zijn wel relevante factoren, die als zodanig echter niet doorslaggevend zijn.

2) Artikel 135, lid 1, onder g, Btw-richtlijn, gelezen in het licht van het beginsel van fiscale neutraliteit, moet aldus moet worden uitgelegd dat, om te bepalen of een pensioenfonds dat geen instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) is in aanmerking komt voor de vrijstelling van deze bepaling, niet alleen een vergelijking met een dergelijke instelling moet worden gemaakt, maar ook moet worden beoordeeld of dit pensioenfonds vanuit het oogpunt van de juridische en financiële situatie van de deelnemer ten opzichte van het pensioenfonds vergelijkbaar is met andere fondsen die geen instellingen voor collectieve belegging in effecten zijn maar door de betrokken lidstaat worden beschouwd als gemeenschappelijke beleggingsfondsen in de zin van deze bepaling.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
diverse jaren
Instantie
HvJ
Datum instantie
5 september 2024
Rolnummer
C‑639/22
ECLI
ECLI:EU:C:2024:688
NLF-nummer
NLF NLF
celex32006l0112&artikel=135

Naar de bovenkant van de pagina