Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) geeft sportbeoefenaars tegen vergoeding de gelegenheid om via een zogenoemd virtueel platform (het sportplatform) gebruik te maken van workout- en instructievideo’s. Zij is aldus btw-ondernemer. Het sportplatform biedt verder toegang tot blogs en video’s met recepten en tips voor een gezonde levensstijl. De sportbeoefenaars sluiten een abonnement af bij X. Voor de abonnees wordt een op maat gemaakt sportschema opgesteld. De abonnees volgen het programma online en verrichten de trainingen thuis of op een andere door hen gekozen locatie. X beschikt niet over een fysieke sportaccommodatie waar de abonnees gebruik van kunnen maken. Zij richt zich op de Nederlandse en Belgische markt.

X heeft op de aangifte voor de maand augustus 2019 omzetbelasting voldaan naar het algemene tarief. Zij heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat volgens haar het verlaagde tarief van tabel I, post b.3, Wet OB 1968 van toepassing is, maar de Inspecteur heeft dit afgewezen.

Rechtbank Den Haag (29 juni 2021, 20/5038, ECLI:NL:RBDHA:2021:9235, NLF 2021/1748) heeft het standpunt van de Inspecteur bevestigd. Ook de destijds voor de sportscholen geldende COVID-regeling is niet van toepassing, omdat X feitelijk geen sportaccommodatie ter beschikking stelt.

Hof Den Haag bevestigt het oordeel van de Rechtbank. Het Hof leidt uit het arrest Baštová (HvJ 10 november 2016, C-432/15, ECLI:EU:C:2016:855, NLF 2016/0648) af dat het Unierechtelijke begrip ‘sportaccommodatie’ betrekking heeft op een ruimte die is ingericht voor het beoefenen van sport en daarvoor wordt gebruikt. De vraag is of de terbeschikkingstelling van de app in combinatie met de aanwijzingen voor de inrichting van de ruimte waarin de abonnee de sport beoefent, overeenkomt met het Unierechtelijke begrip. Het Hof oordeelt van niet. X stelt geen sportaccommodatie ter beschikking, ook niet als de aanwijzingen die aan de abonnee worden meegegeven, worden meegewogen. X doet voorts vergeefs een beroep op het neutraliteitsbeginsel. De diensten die onder post b.3 van tabel I vallen, zijn niet soortgelijk aan de diensten van X, aldus het Hof. Het hoger beroep is ongegrond.

De Hoge Raad heeft op 5 juli 2024 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
augustus 2019
Instantie
HR
Datum instantie
5 juli 2024
Rolnummer
22/02472
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1029
NLF-nummer
NLF 2024/1638
Aflevering
9 juli 2024
bwbr0002629&artikel=9,bwbr0002629&artikel=9

Naar de bovenkant van de pagina