Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) woont in Duitsland en bezit een woning in Nederland met een WOZ-waarde van € 237.000 in 2017 en € 230.000 in 2018. In zijn aangiften IB/PVV 2017 en 2018 heeft hij deze woning als enige bezitting in box 3 opgegeven met waarden van resp. € 180.000 en € 110.000. De aanslagen werden overeenkomstig de aangiften opgelegd.

Na een verzoek van X om ambtshalve vermindering van de aanslag IB voor 2017, constateerde de Inspecteur dat de aanslag te laag was vastgesteld. Vervolgens legde de Inspecteur navorderingsaanslagen op voor de jaren 2017 en 2018, waarbij de waarde van de woning werd gecorrigeerd naar de WOZ-waarden. Hierdoor werd het belastbaar inkomen uit vermogen verhoogd.

Hof Den Bosch zag zich geplaatst voor beantwoording van de vraag of rekening moet worden gehouden met niet-gerealiseerde vermogenswinsten. Deze vraag moet naar het oordeel van het Hof ontkennend worden beantwoord. Ongerealiseerde vermogenswinsten passen naar het oordeel van het Hof niet binnen het begrip ‘werkelijk behaald rendement’. Het Hof heeft daarom in het midden gelaten hoe hoog een eventuele vermogenswinst op de woning in dit geval zou zijn.

Het Hof is tot de slotsom gekomen dat X geen werkelijk rendement uit de woning heeft genoten in 2017 en 2018. Het heeft in verband daarmee een op rechtsherstel gerichte compensatie geboden door de navorderingsaanslagen te vernietigen.

Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel faalt voor zover het betoogt dat het aan de wetgever is en niet aan de rechter om te voorzien in het rechtstekort dat gepaard gaat met een schending van het EVRM en het EP als gevolg van het stelsel van heffing in box 3. De Hoge Raad verwijst naar hetgeen is overwogen in r.o. 5.5 van het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 (23/00653, ECLI:NL:HR:2024:705). Het andere cassatiemiddel slaagt. Het Hof had niet in het midden mogen laten hoe hoog een eventuele vermogenswinst op de woning in dit geval zou zijn.

De zaak is verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden.

Met het oog op het geding na verwijzing merkt de Hoge Raad op dat ook in het kader van de vaststelling van het werkelijke rendement van een woning, de waarde daarvan aan het begin en aan het einde van het jaar moeten worden bepaald op basis van de Wet WOZ, naar analogie met het bepaalde in artikel 5.20 Wet IB 2001. Op die manier vindt de vaststelling van het werkelijke rendement van woningen zoveel mogelijk plaats in overeenstemming met het rendementsbegrip dat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel in box 3.

Anders, Conclusie A-G Pauwels (NLF 2024/0512), met gemeenschappelijke bijlage (NLF 2024/0498, met noot van Dusarduijn).

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2017-2018
Instantie
HR
Datum instantie
14 juni 2024
Rolnummer
23/01736
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:857
Auteur(s)
drs. J.E. van den Berg
Duoberg Consultants
NLF-nummer
NLF 2024/1409
Aflevering
18 juni 2024
Judoregnummer
JCDI:NFB6443
bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.20,bwbr0011353&artikel=5.20,bwbv0001000&artikel=14,bwbv0001000&artikel=14,bwbv0001001&artikel=1,bwbv0001001&artikel=1

Naar de bovenkant van de pagina