Verzoek om teruggaaf omzetbelasting was verzoek om ambtshalve vermindering
Hof Den Bosch, 20 september 2023
Samenvatting
Op 20 december 2011 heeft X (belanghebbende) aan B een bedrag van € 249.900 gefactureerd in verband met de verkoop van drie bussen. In de factuur is een bedrag van € 39.900 aan omzetbelasting begrepen. X heeft de omzetbelasting aangegeven in de aangifte over het tijdvak december 2011. B heeft het bedrag van € 39.900 aan omzetbelasting als voorbelasting in aftrek gebracht. Per 24 september 2013 is B failliet verklaard. Op 24 juni 2019 is het openbaar faillissementsverslag verschenen.
Met dagtekening 30 april 2019 is in verband met de factuur door X een creditnota opgesteld geadresseerd aan B. In de creditnota wordt vermeld dat deze is opgemaakt omdat de voertuigen niet door B zijn afgenomen.
Op 6 mei 2019 heeft X een suppletieaangifte omzetbelasting ingediend met betrekking tot het tijdvak april 2019. X vraagt in de suppletieaangifte een bedrag van € 39.900 aan omzetbelasting terug. De suppletieaangifte is aangemerkt als bezwaar tegen de eigen aangifte over april 2019. Het bezwaar is kennelijk ongegrond verklaard.
In geschil is of X recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting tot het voornoemde bedrag.
Ter zitting van Rechtbank Zeeland-West-Brabant is vastgesteld dat de suppletieaangifte van X dient te worden aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting als bedoeld in artikel 29 Wet OB 1968. De Rechtbank oordeelt dat het verzoek te laat is gedaan. De Inspecteur had het verzoek van X niet-ontvankelijk moeten verklaren omdat het te laat is ingediend. Op het hoger beroep van X oordeelt Hof Den Bosch dat het verzoek om teruggaaf ter zake van de creditfacturen een verzoek om ambtshalve vermindering is, waartegen geen bezwaar en beroep openstaat. X dient zich te wenden tot de burgerlijke rechter.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 juni 2021, nummer BRE19/5143, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 6 mei 2019 heeft belanghebbende een suppletie omzetbelasting ingediend (hierna: de suppletie). Belanghebbende vroeg in de suppletie om een teruggaaf van een bedrag van € 39.900 aan omzetbelasting.
1.2. De suppletie is door de inspecteur aangemerkt als bezwaar tegen de aangifte over april 2019. Bij uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2019 is het bezwaar van belanghebbende door de inspecteur kennelijk ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd aan de wederpartij en het hof en hij heeft deze voorgedragen. De inspecteur heeft pleitnota en een schriftelijke verklaring overgelegd aan de wederpartij en het hof en deze zijn voorgedragen.
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende was ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). Hij dreef een onderneming, handelend onder de naam [bedrijf 1] .
2.2. Op 20 december 2011 heeft belanghebbende h.o,d,n, [bedrijf 1] aan [BCL] C.V. (hierna: BCL) een factuur uitgereikt met factuurnummer [nummer 1] en een bedrag van € 249.900, inclusief € 39.900 omzetbelasting. De betreffende bedragen zijn in rekening gebracht voor de verkoop aan BCL van drie bussen. Belanghebbende was ten tijde van deze verkoop gevolmachtigde van BCL. Deze bussen zijn nooit geleverd.
2.3. Belanghebbende is uitgenodigd aangifte omzetbelasting te doen voor het tijdvak 2011. Belanghebbende heeft deze aangifte niet tijdig ingediend. Dit heeft geleid tot een ambtshalve naheffingsaanslag over het tijdvak december 2011 van 24 februari 2012. Op 29 februari 2012 heeft belanghebbende alsnog een aangiftebiljet voor het tijdvak december 2011 ingezonden.
2.4. BCL heeft de haar bij de onder 2.2 bedoelde factuur in rekening gebrachte € 39.900 aan omzetbelasting als voorbelasting in aftrek gebracht in de aangifte over het tijdvak december 2011. Per 24 september 2013 is BCL failliet verklaard.
2.5. Belanghebbende heeft bij brief van 16 oktober 2013 aan de inspecteur om teruggaaf van omzetbelasting verzocht vanwege het (deels) niet invorderbaar zijn van de onder 2.2 vermelde factuur van € 249.900 inclusief € 39.900 omzetbelasting. In deze brief is vermeld:
2.6. Bij brief van 22 oktober 2013 heeft de inspecteur, naar aanleiding van het verzoek om teruggaaf van 16 oktober 2013, gemeld dat hij het verzoek om teruggaaf pas in behandeling kan nemen, als belanghebbende bepaalde genoemde informatie aan de inspecteur zou doen toekomen vóór 5 november 2013.
2.7. Belanghebbende heeft een brief van 24 april 2017 gestuurd aan de inspecteur. In deze brief heeft hij verwezen naar een brief van 18 oktober 2013 en heeft hij de brief van 16 oktober 2013 bijgevoegd.
2.8. De inspecteur heeft bij brief van 12 mei 2017 gereageerd op de brief van belanghebbende van 24 april 2017. De inspecteur heeft aangegeven de brief van 16 oktober 2013 niet te kennen en de brief van 24 april 2017 op te vatten als een verzoek om ambtshalve teruggaaf. De inspecteur heeft belanghebbende verzocht om nadere informatie te verstrekken binnen 14 dagen na dagtekening van zijn brief.
2.9. Belanghebbende heeft een brief van 26 mei 2017 overgelegd, waarvan de inspecteur heeft verklaard die nooit te hebben ontvangen en de inhoud – een verslag van een telefoongesprek met de inspecteur – betwist.
2.10. In het dossier bevindt zich een creditnota van 30 april 2019 met nummer [nummer 2] voor de onder 2.2 vermelde factuur van 20 december 2011 met factuurnummer [nummer 1] waarbij het gehele factuurbedrag is gecrediteerd met als omschrijving ‘Creditnota ivm niet afname van de voertuigen’ (hierna: creditfactuur). Deze creditfactuur is gericht aan BCL en [bedrijf 2] L.T.D gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Met begeleidend schrijven van 30 april 2019 heeft belanghebbende de creditfactuur ook gezonden aan de curator van BCL. Het faillissement van BCL is bij beschikking van 16 juli 2019 door de rechtbank Limburg bij gebrek aan baten opgeheven.
2.11. Op 2 mei 2019 heeft belanghebbende een aangifte omzetbelasting ingediend met betrekking tot het tijdvak april 2019.
2.12. Op 6 mei 2019 heeft belanghebbende de suppletie ingediend, waarin hij ter zake van de creditfactuur het bedrag van € 39.900 aan omzetbelasting terugvraagt.
2.13. Bij brief van 12 juni 2019 heeft de inspecteur aangegeven dat de suppletie wordt aangemerkt als een bezwaar tegen [naar het hof begrijpt: de voldoening op] de eigen aangifte over het tijdvak april 2019 en dat niet tegemoet wordt gekomen aan teruggaaf van het bedrag aan omzetbelasting van € 39.900. Hiertegen heeft belanghebbende bij brief van 1 juli 2019 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2019 is het bezwaar van belanghebbende kennelijk ongegrond verklaard.
2.14. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de beslissing van de inspecteur van 30 augustus 2019 vernietigd en het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting niet-ontvankelijk verklaard.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Staat bezwaar open tegen de beslissing van de inspecteur 12 juni 2019 op het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting gedaan bij suppletie van 6 mei 2019?
- Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van ten onrechte gefactureerde omzetbelasting?
- Is bij belanghebbende het vertrouwen opgewekt dat wel een teruggaaf zou worden verleend?
3.2. Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep, een ontvankelijk verzoek om teruggaaf en een teruggaaf van € 39.900. De inspecteur concludeert tot een ongegrond hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.In hoger beroep hebben partijen tijdens het onderzoek op de zitting uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard dat de bussen waarvoor de onder 2.2 vermelde factuur (hierna: de factuur) in 2011 is uitgereikt aan BCL nooit door belanghebbende aan BCL zijn geleverd. Dit betekent dat het verzoek om teruggaaf niet kan worden gebaseerd op artikel 29 Wet OB 1968: de goederenlevering is niet verricht. Het verzoek betreft een verzoek om teruggaaf van ten onrechte gefactureerde omzetbelasting, die in 2011 verschuldigd was op grond van artikel 37 Wet OB 1968.
4.2. De inspecteur heeft daarmee het verzoek om teruggaaf van in december 2011 ten onrechte gefactureerde omzetbelasting, op basis van de creditfactuur uit 2019, ten onrechte niet aangemerkt als betrekking hebbende op het tijdvak waar de creditfactuur voor crediteert: december 2011. De staatssecretaris van Financiën schrijft hem voor:
4.3. Gezien het vorenstaande heeft de inspecteur de suppletie van 6 mei 2019 – in navolging van belanghebbende - ten onrechte aangemerkt als betrekking hebbende op het tijdvak april 2019.
4.4. Voor zover de suppletie van 6 mei 2019 moet worden opgevat als een bezwaar tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting met betrekking tot het juiste tijdvak (tijdvak december 2011 omdat dit het tijdvak is waar de creditfactuur betrekking op heeft), heeft het volgende te gelden. Niet in geschil is dat (1) aan belanghebbende een aangiftebiljet omzetbelasting met betrekking tot het tijdvak december 2011 is uitgereikt (dat de inspecteur belanghebbende heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte) en (2) dat belanghebbende die aangifte niet heeft gedaan. Niet in geschil is dus dat belanghebbende geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan met betrekking tot dat tijdvak. Hieraan doet niet af, dat belanghebbende na het opleggen van een ambtshalve naheffingsaanslag over het tijdvak december 2011 door middel van het alsnog insturen van een aangiftebiljet bezwaar heeft gemaakt tegen deze naheffingsaanslag: dat kan niet worden aangemerkt als het doen van aangifte. De suppletie van 6 mei 2019 van belanghebbende kan niet worden aangemerkt als een bezwaar tegen de voldoening op aangifte betreffende het tijdvak december 2011. In zoverre is er ingevolge artikel 26 AWR geen beroep mogelijk bij de bestuursrechter en derhalve staat ingevolge artikel 7:1 Awb evenmin bezwaar open.
4.5. Voor zover de suppletie van 6 mei 2019 als een verzoek om teruggaaf moet worden aangemerkt overweegt het hof als volgt. Een verzoek om teruggaaf van belasting dient te geschieden bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Ook indien geen aangifte op de voet van artikel 14 Wet OB 1968 moet worden ingediend (omdat belanghebbende daartoe niet is uitgenodigd), dient een verzoek om teruggaaf te geschieden door het doen van aangifte. Daartoe moet belanghebbende dan verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet. Niet in geschil is dat belanghebbende met betrekking tot het tijdvak december 2011 (1) wel is uitgenodigd tot het doen van aangifte, (2) en dat hij die aangifte niet heeft gedaan. Belanghebbende heeft dus niet bij aangifte verzocht om teruggaaf en hij heeft daarmee geen rechtsgeldig verzoek om teruggaaf met betrekking tot het genoemde tijdvak gedaan. Daarom is geen sprake van een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 31, lid 8, Wet OB 1968. Ook in zoverre is er ingevolge artikel 26 AWR geen beroep mogelijk bij de bestuursrechter en derhalve staat ingevolge artikel 7:1 Awb evenmin bezwaar open. Voor zover de suppletie van 6 mei 2019 door belanghebbende is bedoeld als een verzoek om teruggaaf over het tijdvak april 2019 geldt dat het verzoek betrekking heeft op het verkeerde tijdvak en dat het verzoek bovendien niet bij de aangifte over dat tijdvak is gedaan.
4.6. Dat belanghebbende zijn verzoek om teruggaaf van 6 mei 2019 heeft gegoten in de vorm van een suppletie en heeft aangeduid met de term ‘suppletieaangifte’ maakt het vorenstaande niet anders. Een suppletie is geen aangifte en het verzoek is, in dit geval, niet meer dan een verzoek om ambtshalve teruggaaf over het tijdvak december 2011.
4.7. Het onder 2.13 vermelde besluit van de inspecteur van 12 juni 2019 op het verzoek om teruggaaf, gedaan bij suppletie van 6 mei 2019, is een ingevolge de belastingwet genomen besluit, waarvoor de algemene bestuursrechter niet bevoegd is. De afwijzing van het verzoek door de inspecteur moet, gezien het vorenstaande, worden aangemerkt als een ambtshalve beslissing die niet voor bezwaar vatbaar is. De belastingrechter is wel bevoegd, maar tegen de ambtshalve beslissing van de inspecteur van 12 juni 2019 staat door het gesloten stelsel van rechtsmiddelen (geen beroep en dus) geen bezwaar open ingevolge artikel 26 AWR. De inspecteur had bij uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2019 het bezwaar niet kennelijk ongegrond, maar het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. De conclusie is dat belanghebbende zich moet wenden tot de burgerlijke rechter.
Tussenconclusie
4.8. De slotsom is dat ter zake van de verzochte teruggaaf op grond van de suppletie van 6 mei 2019 geen bezwaar open stond en dat de rechtbank het bezwaar (alsnog) niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het hof zal doen wat de rechtbank had behoren te doen. Belanghebbende dient zich voor een oordeel of hij recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting te wenden tot de burgerlijke rechter. De burgerlijke rechter is hieraan gebonden.
Vraag II
4.9. Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag I behoeft vraag II geen beantwoording meer.
Vraag III
4.10. Belanghebbende heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel in verband met het feit dat hij bij brief van 16 oktober 2013 reeds heeft verzocht om teruggaaf van omzetbelasting in verband met de toen nog bestaande factuur. Verder heeft belanghebbende verwezen naar gesprekken die hij heeft gevoerd met medewerkers van de belastingdienst.
4.11. De inspecteur betwist in hoger beroep niet langer dat de brief van 16 oktober 2013 door hem is ontvangen en dat hij bij brief van 22 oktober 2013 daarop heeft gereageerd. De inspecteur stelt evenwel dat hij zowel in zijn brief van 22 oktober 2013 als in zijn brief van 12 mei 2017 belanghebbende heeft verzocht om nadere informatie voordat hij een beslissing zou gaan nemen op het verzoek om teruggaaf. In zijn brief van 12 mei 2017 vermeldt de inspecteur uitdrukkelijk dat hij op het verzoek ambtshalve zou beslissen. De inspecteur betwist voorts nadrukkelijk dat hij mondeling afspraken met belanghebbende zou hebben gemaakt over een teruggaaf.
4.12. Het hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur een teruggaaf van omzetbelasting voor de factuur zou verlenen. Belanghebbende heeft niet gesteld, en in ieder geval niet aannemelijk gemaakt, dat de inspecteur anders dan bij ambtshalve beslissing op een verzoek om teruggaaf zou beslissen, wat de inspecteur uiteindelijk bij brief van 12 juni 2019 heeft gedaan. Zoals overwogen staat tegen een ambtshalve beslissing (geen beroep en dus) geen bezwaar open.
4.13. Vraag III moet ontkennend worden beantwoord.
Tot slot: getuigenaanbiedingen
4.14. Belanghebbende heeft het hof in het hoger beroepsschrift verzocht om getuigen op te roepen. Belanghebbende heeft de mogelijkheid ongebruikt gelaten om getuigen mee te brengen naar of op te roepen voor het onderzoek op de zitting van 10 augustus 2023, en daarvan uiterlijk tien dagen vóór de zitting aan het hof en de inspecteur mededeling te doen, zulks terwijl belanghebbende uitdrukkelijk op deze mogelijkheid en die voorwaarden is gewezen in de uitnodiging voor het onderzoek op de zitting met dagtekening 13 juli 2023. In de desbetreffende brief van de griffier van het hof is daaromtrent het volgende vermeld:
4.15. De bepaling dat het hof partijen in de uitnodiging voor het onderzoek op de zitting moet wijzen op de mogelijkheid getuigen op te roepen is (mede) in het leven geroepen met het oog op een efficiënte procesgang. Nu belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid getuigen mee te brengen naar of op te roepen voor het onderzoek op de zitting van 10 augustus 2023, en belanghebbende zelf dus geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat deze perso(o)n(en) in de hoedanigheid van getuige(n) op de zitting aanwezig zouden zijn wijst het hof het verzoek om getuigen op te roepen en als getuige te doen horen af.
4.16. Voor zover in het hoger beroepsschrift het aanbod is gedaan getuigen te doen horen over de ontvangst door de inspecteur van de brief van 16 oktober 2013 moet dat aanbod overigens al worden afgewezen omdat in hoger beroep bij verweerschrift van de inspecteur is komen vast te staan dat die brief door de inspecteur toentertijd is ontvangen.
4.17. De klacht van belanghebbende dat de rechtbank naar aanleiding van de brief van 26 april 2021 van belanghebbende, na de heropening van het vooronderzoek door de rechtbank na het onderzoek op de zitting van 6 februari 2021, getuigen had moeten oproepen en horen faalt. De omstandigheid dat op de zitting bij de rechtbank is gebleken dat de wederpartij volhardt in een eerder ingenomen standpunt is niet een omstandigheid die maakt dat belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat hij bij de rechtbank geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen voor het onderzoek op de zitting.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 270 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar worden vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb, omdat het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond wordt verklaard op andere dan door belanghebbende aangevoerde gronden.
5. Beslissing
Het hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 270 vergoedt;
- bepaalt op de voet van artikel 8:71 Algemene wet bestuursrecht dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, W.A.P. van Roij en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Bijlage relevante regelgeving
Artikel 8:1 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):Artikel 8:5 Awb:
Artikel 8:6 Awb:
Artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR):
Artikel 6 AWR:
Artikel 8 AWR:
Artikel 14 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968):
Artikel 17 Wet OB 1968:
Artikel 31 Wet OB 1968:
Artikel 65 AWR:
Artikel 8:71 Awb: