Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

De echtgenote van X is in 2012 overleden. Ze waren in gemeenschap van goederen getrouwd en hielden samen alle aandelen in G bv.

Bij de verdeling van de nalatenschap heeft X 10% van de tot de nalatenschap behorende 50% van de aandelen in G bv toebedeeld gekregen. Na de verdeling behoorde aan X in totaal 55% van de aandelen in G bv toe (5% na verdeling van de nalatenschap van erflaatster en 50% op grond van het huwelijksvermogensrecht).

Als gevolg van het overlijden van erflaatster zijn pensioen- en lijfrenteverplichtingen in G bv vrijgevallen. Hierdoor is de waarde van de aandelen toegenomen. De waardestijging van het aan X krachtens huwelijksgemeenschap toekomende belang heeft de Inspecteur op grond van artikel 13a SW 1956 bij X in aanmerking genomen als belaste verkrijging (hierna: de fictieve verkrijging). De vraag is of op deze fictieve verkrijging de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) van toepassing is.

Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant en in hoger beroep Hof Den Bosch is dat niet het geval. Dat komt omdat niet aan de zogenoemde bezitseis wordt voldaan (artikel 35c, lid 1, onderdeel c en 35d, lid 1, SW 1956). De aandelen (50%) in G bv die X op grond van het huwelijksvermogensrecht zijn toegekomen en waarop de onderhavige fictieve verkrijging ziet, behoorden immers niet tot het aanmerkelijk belang van erflaatster. De Inspecteur heeft door het niet verlenen van de BOR ten aanzien van de fictieve verkrijging ook niet het gelijkheidsbeginsel en/of vertrouwensbeginsel geschonden, oordeelt het Hof.

Algemeen

In casu is in geschil of op een fictieve verkrijging ex artikel 13a SW 1956 de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) van toepassing kan zijn. Deze vraag lijkt op het eerste gezicht eenvoudig te beantwoorden. Om van de BOR gebruik te kunnen maken, dient cumulatief aan een aantal voorwaarden te worden voldaan. Eén van deze voorwaarden houdt in dat vermogensbestanddelen worden verkregen die bij de erflater tot een aanmerkelijk belang behoorden, waarbij uiteraard het lichaam waarop het belang betrekking heeft, een onderneming drijft. De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Tot de gemeenschap behoren alle aandelen in een bv. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 10 maart 2006 moet worden aangenomen dat dit belang beide echtgenoten voor de helft aangaat. Bij het overlijden van de echtgenote van belanghebbende verkrijgt laatstgenoemde krachtens erfrecht 10% van de 50% van de aandelen in de bv die tot de nalatenschap van de overleden echtgenote behoren. Op deze aandelen is de BOR van toepassing. Immers deze aandelen behoorden bij erflaatster tot een aanmerkelijk belang. Voor zover het de aandelen betreft die belanghebbende op grond van het huwelijksvermogensrecht reeds bezit, kan niet worden voldaan aan eerdergenoemde voorwaarde. Gevolg hiervan is dat ten aanzien van de waardestijging van de aandelen ten gevolge van het overlijden van erflaatster wel heffing van erfbelasting aan de orde is, terwijl geen faciliteit wordt verleend. De wettekst is op dit punt glashelder.

Belanghebbende laat het daar echter niet bij zitten en doet een beroep op het vertrouwensbeginsel onder verwijzing naar het besluit van 17 januari 2013. Het Hof geeft terecht aan dat genoemd besluit niet van kracht is ten tijde van het overlijden van erflaatster. Het besluit dat wel geldt ten tijde van het overlijden is op dit punt echter gelijkluidend. In beide besluiten wordt aangegeven dat de BOR ook van toepassing is op ondernemingsvermogen dat krachtens fictie wordt verkregen. Als voorbeeld wordt gegeven een verkrijging bij leven of overlijden krachtens een verblijvingsbeding. Andere ficties, derhalve ook die van artikel 13a SW 1956, worden niet genoemd. Het Hof oordeelt dat uit de besluiten niet een ongeclausuleerde toezegging gedestilleerd mag worden dat de BOR bij een fictieve verkrijging altijd van toepassing is ongeacht of aan de voorwaarden van die faciliteit is voldaan. Dit komt mij voor als een juist oordeel.

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2012
Instantie
Hof Den Bosch
Datum instantie
3 februari 2017
Rolnummer
16/00441
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:360
Auteur(s)
prof. dr. F. Sonneveldt
Mazars Private Clients
NLF-nummer
NLF 2017/0966
Aflevering
4 mei 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB455
bwbr0002226&artikel=13a&lid=1,bwbr0002226&artikel=13a,bwbr0002226&artikel=35c,bwbr0002226&artikel=35c,bwbr0002226&artikel=35d,bwbr0002226&artikel=35d

Naar de bovenkant van de pagina

Cookies.

Onze website maakt gebruik van cookies om het gebruik en functionaliteit te waarborgen van deze website. Meer over ons cookiebeleid