Onjuiste tariefindeling kniebeschermers; onterechte afwijzing verzoek terugbetaling
Rechtbank Noord-Holland, 17 april 2024
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) drijft een groothandel in diverse goederen, waaronder consumentenartikelen. In de jaren 2017, 2018 en 2019 heeft zij als direct vertegenwoordigde in totaal 41 aangiften voor het vrije verkeer gedaan van kniebeschermers als orthopedische artikelen. De aangiften waren onjuist omdat de goederen daarin onder de verkeerde goederencode zijn aangegeven. Aan X is daarom een utb uitgereikt.
Voor de aangiften die zijn gedaan vóór 30 november 2017 is in geschil of de Inspecteur terecht de verlengde navorderingstermijn van vijf jaar heeft toegepast. Dat is volgens Rechtbank Noord-Holland het geval. Daarnaast heeft de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet geschonden.
Verder is in geschil of de douaneschuld moet worden verminderd, omdat met de fysieke controle op 1 november 2018 bij X het gewettigd vertrouwen is gewekt dat die aangifte juist was en daar niet meer op zou worden teruggekomen.
Een vergissing van de douaneautoriteiten kan op zichzelf niet tot gevolg hebben dat de utb moet worden verminderd.
Ter zitting hebben partijen verklaard dat het beroep tevens moet worden beschouwd als rechtstreeks beroep tegen de afwijzing van een verzoek om terugbetaling.
Volgens de Rechtbank is het verzoek om terugbetaling ten onrechte afgewezen. De douaneautoriteiten hebben een vergissing begaan die X redelijkerwijs niet kon ontdekken in de zin van artikel 119 DWU.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer van 17 april 2024 in de zaak tussen
bedrijf 1 bv, gevestigd te vestigingsplaats 1, eiseres (gemachtigde: mr. R. Andringa),
en
de inspecteur van de Douane, kantoor Groningen, verweerder.
Inleiding
Verweerder heeft met dagtekening 30 november 2020 een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) aan eiseres uitgereikt voor een bedrag van € 90.696,80 aan douanerechten en € 4.455,97 aan rente op achterstallen, in totaal € 95.152,77.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2021 het bezwaar van eiseres tegen de utb ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2024 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [persoon 1] . Namens verweerder zijn verschenen [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] .
Feiten
1. Eiseres drijft een groothandel in diverse goederen, waaronder consumentenartikelen. In de jaren 2017, 2018 en 2019 heeft zij als direct vertegenwoordigde in totaal 41 aangiften voor het vrije verkeer gedaan van kniebeschermers van het type [type kniebeschermers] . Zij heeft de kniebeschermers telkens aangegeven onder GN-onderverdeling 9021 1010.
2. Op 1 november 2018 heeft een fysieke controle plaatsgevonden van de aangifte met MRN-nummer eindigend op C9WD55 met aangiftedatum 30 oktober 2018. In de aangifte staat in vak 31 (Container): “TTNU8012897”. Verder staat in vak 31 (Omschrijving van de goederen): “orthopedische artikelen en toestellen, knee sit comfort”. In vak 33 (Goederencode) staat: “90211010” Deze aangifte is door [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) als direct vertegenwoordiger van eiseres ingediend. [bedrijf 2] is een AEO-vergunninghouder. Bij de fysieke controle was de directeur van eiseres, de heer [persoon 5] , aanwezig. De bevinding en waarneming van de fysieke controle is als volgt:
In het verslag van de fysieke controle is verder onder “toelichting” opgenomen: “vak 31, 33 conform”.
De goederen zijn na de fysieke controle op 1 november 2018 vrijgegeven.
3. In 2020 heeft een administratieve controle plaatsgevonden door verweerder naar de aanvaardbaarheid van de in totaal 41 aangiften. In het controlerapport van 18 november 2020 staat onder meer het volgende:
Middel |
2017 |
2018 |
2019 |
Totaal |
A00 DOUANERECHTEN OP INDUSTRIELE PRODUCTEN |
€ 29.337,96 |
€ 37.905,12 |
€ 23.453,72 |
€ 90.696,80 |
De douaneschuld bij invoer is ontstaan op grond van artikel 77 lid 1, Verordening (EU) nr. 952/2013 (hierna: DWU). Voor een berekening van de correctie op aangifteniveau verwijs ik naar bijlage 2 bij dit controlerapport.
4. In bijlage 2 bij het controlerapport staat onder meer de volgende informatie:
Volgnummer |
Aanvaardingsdatum |
Correctie |
1 |
5 januari 2017 |
€ 2.553,59 |
2 |
7 februari 2017 |
€ 2.151,70 |
3 |
27 februari 2017 |
€ 3.338,27 |
4 |
21 april 2017 |
€ 3.994,77 |
5 |
20 juni 2017 |
€ 2.791,95 |
6 |
17 juli 2017 |
€ 2.741,64 |
7 |
8 september 2017 |
€ 1.936,54 |
8 |
22 september 2017 |
€ 1.546,69 |
9 |
11 oktober 2017 |
€ 983,64 |
10 |
6 november 2017 |
€ 970,10 |
11 |
22 november 2017 |
€ 2.212,62 |
(…)
Volgnummer |
Aanvaardingsdatum |
Correctie |
26 |
30 oktober 2018 |
€ 2.697,89 |
5. De totale correctie van de aangiften met volgnummers 1 tot en met 11 is € 25.221,51. De aangifte met volgnummer 26 ziet op de hiervoor onder 2 genoemde aangifte van 30 oktober 2018.
6. Naar aanleiding van de controle heeft verweerder de utb uitgereikt.
Geschil
7. Voor de aangiften die zijn gedaan vóór 30 november 2017 (aangiften met volgnummers 1 tot en met 11) is in geschil of verweerder terecht de verlengde navorderingstermijn van vijf jaar heeft toegepast. Daarnaast is in geschil of de douaneschuld moet worden verminderd met € 2.697,89, omdat met de fysieke controle op 1 november 2018 bij eiseres het gewettigd vertrouwen is gewekt dat die aangifte juist was en daar niet meer op zou worden teruggekomen.
8. De indeling van de [type kniebeschermers] -kniebeschermers is niet in geschil. Indeling dient plaats te vinden in GN-onderverdeling 3926 9097, als andere artikelen van kunststof. Ter zitting is vast komen te staan dat eiseres ook een verzoek om terugbetaling heeft gedaan en dat dit verzoek door verweerder is afgewezen. Het bezwaar daartegen is aangehouden in afwachting van deze procedure. In de onderhavige zaak heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de utb en daarin ook terugbetalingsgronden aan de orde gesteld. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder volstaan met de constatering dat de door eiseres aangevoerde terugbetalingsgronden niet in een bezwaarprocedure kunnen worden behandeld. In zijn verweerschrift is verweerder wel inhoudelijk ingegaan op de aangevoerde terugbetalingsgronden. Partijen hebben zich ter zitting eenparig en uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat het beroep tevens moet worden beschouwd als rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tegen de in de uitspraak op bezwaar opgenomen beslissing op het verzoek om terugbetaling.
9. Eiseres stelt dat de termijn van drie jaar voor het mededelen van de douaneschuld voor de aangiften die zijn gedaan vóór 30 november 2017 (volgnummers 1 tot en met 11) ten tijde van het aankondigen van de utb reeds was verstreken. Voorts stelt eiseres dat verweerder het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel heeft geschonden. Daarnaast stelt eiseres dat sprake is van een in rechte te beschermen vertrouwen ten aanzien van de aangifte met MRN-nummer eindigend op C9WD55 (volgnummer 26).
9.1. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vermindering van de utb met € 25.221,51 voor het deel waarvoor de navorderingstermijn is verstreken en € 2.697,89 voor het deel waarvoor aanspraak bestaat op gewettigd vertrouwen en tot vermindering van het bijbehorende deel van de rente op achterstallen. Eiseres verzoekt om vergoeding van de kosten in de bezwaar- en beroepsfase en om vergoeding van rente. Tot slot verzoekt eiseres om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingstermijn van vijf jaar terecht is toegepast omdat het doen van een onjuiste aangifte kwalificeert als een strafrechtelijk vervolgbare handeling in de zin van artikel 10:5 van de Adw. Van alle douaneschulden is daarom tijdig mededeling gedaan. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat niet wordt voldaan aan alle voorwaarden van artikel 119 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) en geen sprake is van gewettigd vertrouwen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Juridisch kader
11.Artikel 103, eerste lid en tweede lid, van het DWU luiden, voor zover van belang, als volgt:
“1. De mededeling van een douaneschuld aan de schuldenaar vindt plaats binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan.
2. Wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was, wordt de in lid 1 vastgestelde termijn van drie jaar in overeenstemming met het nationaal recht verlengd tot minimaal vijf en maximaal 10 jaar.”
12. In de Engelse versie van artikel 103, eerste lid en tweede lid, van het DWU staat, voor zover van belang, het volgende:
“1. No customs debt shall be notified to the debtor after the expiry of a period of three years from the date on which the customs debt was incurred.
2. Where the customs debt is incurred as the result of an act which, at the time it was committed, was liable to give rise to criminal court proceedings, the three-year period laid down in paragraph 1 shall be extended to a period of a minimum of five years and a maximum of 10 years in accordance with national law.”
13. In artikel 116 van het DWU staat onder meer het volgende:
Indien een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten is betaald en de desbetreffende douaneaangifte overeenkomstig artikel 174 ongeldig wordt gemaakt, wordt dat bedrag terugbetaald.
4. Met inachtneming van de bevoegdheidsregels gaan de douaneautoriteiten, indien zij binnen de in artikel 121, lid 1, bedoelde termijnen tot de vaststelling komen dat een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten overeenkomstig de artikelen 117, 119 of 120 voor terugbetaling of kwijtschelding in aanmerking komt, op eigen initiatief tot terugbetaling of kwijtschelding over.
(…)”
14. Artikel 119, eerste lid, van het DWU luidt, voor zover van belang, als volgt:
15. Artikel 7:7 van de Algemene douanewet (hierna: Adw) luidt, voor zover van belang, als volgt:
16. Artikel 10:5, eerste lid, onderdeel a, van de Adw luidt, voor zover van belang, als volgt:
a. een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte onjuist of onvolledig doet;
(…)
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
(…)
3. Degene die opzettelijk een der feiten begaat, omschreven in het eerste lid, onderdeel a of b, onder 3°, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven rechten.”
Verlengde navorderingstermijn
17. Volgens eiseres geldt de reguliere navorderingstermijn van drie jaar van artikel 103, eerste lid, van het DWU en niet de verlengde navorderingstermijn van vijf jaar van artikel 103, tweede lid, van het DWU. Ter onderbouwing voert eiseres aan dat er abusievelijk onjuist aangifte is gedaan en daarom slechts sprake is van een overtreding. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat voor de beoordeling of sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling moet worden gekeken naar de toepassing daarvan door een lidstaat en of het doen van een onjuiste aangifte een strafrechtelijk karakter heeft. Er dient gekeken te worden naar de aard van de sanctie en de zwaarte van de straf. Feitelijk is volgens eiseres de sanctie bij het doen van een onjuiste aangifte niet strafrechtelijk van aard, maar administratief. Bij het doen van een onjuiste aangifte is de sanctie altijd in de vorm van een geldboete en die geldboete wordt opgelegd door het bestuursorgaan (de Douane) zelf. Eiseres verwijst in dit verband naar het Meico-Fell arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 27 november 1991, dat volgens haar toe is aan verfijning en naar het Snauwaert arrest van het HvJ EU van 16 juli 2009. Eiseres heeft (ter verdere onderbouwing) een brief van de Staatssecretaris van Financiën van 22 februari 2023 overgelegd, waarin deze meedeelt voornemens te zijn een deel van het sanctiestelsel in de Adw aan te passen waardoor de reguliere navorderingstermijn van drie jaar weer kan worden toegepast voor niet opzettelijke fouten in de aangifte.
18. De mededeling van een douaneschuld dient op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaats te vinden binnen een termijn van drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal 10 jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, onderdeel a, van de Adw is bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is. Anders dan eiseres meent, is voor de kwalificatie van “strafrechtelijk vervolgbaar” niet relevant of sprake is van verwijtbaarheid en of daadwerkelijk een strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld. De huidige wettelijke regeling, een wet in formele zin, is duidelijk en de rechtbank dient deze te volgen, nu deze niet in strijd is met het DWU. In artikel VII van de Wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2024), Stb. 2023, 501, is weliswaar de tekst van artikel 7:7 van de Adw aangepast overeenkomstig het voornemen in de brief van de Staatssecretaris van Financiën, maar deze bepaling zal ingevolge artikel XII, tweede lid, aanhef en letter a, van deze wet pas op 1 juli 2024 in werking treden met terugwerkende kracht tot 1 juli 2021. De hier in geding zijnde douaneschulden zijn voordien ontstaan.
19. Aangezien niet in geschil is dat de aangiften van eiseres onjuist waren omdat de goederen daarin onder de verkeerde goederencode zijn aangegeven, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de verlengde termijn van vijf jaar van toepassing is.
Doeltreffendheidsbeginsel
20. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder met het toepassen van de verlengde navorderingstermijn van vijf jaar het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel heeft geschonden. Ter onderbouwing voert zij aan dat de Nederlandse uitvoering, waarin elke onjuiste aangifte ongeacht of sprake is van opzet, wordt gekwalificeerd als strafbaar feit, het feitelijk onmogelijk maakt om reeds na drie jaar rechtszekerheid te hebben omtrent de hoogte van de douaneschuld. Dit terwijl het DWU daarin wel voorziet met het duidelijke onderscheid tussen een reguliere en een verlengde navorderingstermijn. Die onmogelijkheid om een recht uit de Europese regelgeving – namelijk het recht op rechtszekerheid na verloop van drie jaar – uit te kunnen oefenen, maakt dat de Nederlandse nationale uitvoering in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel. De nationale wet moet worden toegepast naar doel en strekking van de Unierechtelijke regelgeving en dat betekent dat de verlengde navorderingstermijn alleen geldt voor die gevallen waarin opzettelijk (waaronder voorwaardelijke opzet) onjuiste aangifte is gedaan. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat het doel en de strekking van artikel 103 van het DWU duidelijk zijn en dat een vergissing niet onder 103, tweede lid, van het DWU moet vallen. In dit verband heeft eiseres ter zitting verwezen naar de Engelse tekst van artikel 103, tweede lid, van het DWU, waarin staat: “was liable to give rise to criminal court proceedings” . Ook leidt zij dit af uit de toepassing van de navorderingstermijn door andere lidstaten.21. Onder het doeltreffendheidsbeginsel moet worden verstaan dat de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag worden gemaakt. In artikel 103, eerste lid, van het DWU staat dat de mededeling van een douaneschuld plaatsvindt binnen een termijn van drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Op deze termijn geldt de in artikel 103, tweede lid, van het DWU vermelde uitzondering. Als het gaat om een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was, wordt in overeenstemming met het nationale recht, de termijn verlengd tot minimaal vijf en maximaal 10 jaar. In de Nederlandse versie van artikel 103, tweede lid, van het DWU, staat: “vervolgbaar ” en in de Engelse versie van artikel 103, tweede lid, van het DWU staat: “was liable to give rise to criminal court proceedings ”. Uit zowel de Nederlandse als de Engelse versie van artikel 103, tweede lid, van het DWU, volgt derhalve dat het een mogelijkheid tot strafvervolging betreft. Dat bij het feitelijk niet strafrechtelijk vervolgen de navorderingstermijn niet zou mogen worden verlengd, volgt niet uit de Nederlandse versie en ook niet uit de Engelse versie van artikel 103, tweede lid, van het DWU. Een indicatie dat in artikel 103, tweede lid, van het DWU een onderscheid tussen het opzettelijk en niet opzettelijk doen van onjuiste aangifte dient te worden gemaakt ontbreekt. Het Unierecht geeft niet meer rechten dan de rechten die voortvloeien uit het Nederlandse recht met betrekking tot de navorderingstermijn. Uit het Unierecht vloeit dan ook niet voort dat aanspraak kan worden gemaakt op een termijn van drie jaar indien een onjuiste aangifte het gevolg is van een vergissing. Het voorgaande betekent dat het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel niet is geschonden.
Vertrouwensbeginsel / vergissing van de douaneautoriteiten
22. Ter onderbouwing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel voert eiseres aan dat de goederen van de aangifte met MRN-nummer eindigend op C9WD55, fysiek zijn gecontroleerd en de aangifte conform is bevonden. Na de fysieke controle is de aangifte en de opgegeven goederencode geaccepteerd. Dat wekte bij de heer [persoon 5] , die namens eiseres aanwezig was bij de fysieke controle, de indruk dat op de juiste wijze aangifte werd gedaan. De accordering van de goederencode is – naar achteraf is gebleken – een vergissing geweest waardoor de verschuldigde rechten niet reeds bij het doen van aangifte werden geheven. Eiseres kon die vergissing niet redelijkerwijze ontdekken en is te goeder trouw op de beoordeling van de Douane afgegaan. Ter verdere onderbouwing dat gewettigd vertrouwen bestaat verwijst eiseres naar de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 11 oktober 2012 en van 26 maart 2015.
23. Eiseres stelt dat verweerder op grond van artikel 116, vierde lid, van het DWU op eigen initiatief tot terugbetaling of kwijtschelding kan overgaan en dat hij daarom in de bezwaarprocedure de utb had moeten verminderen vanwege het gewekte vertrouwen.
24. Verweerder stelt zich (primair) op het standpunt dat het DWU, anders dan het CDW, geen bepaling kent die ertoe strekt om wegens gewekt vertrouwen af te zien van boeking achteraf. Reeds daarop stuit volgens verweerder het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel af. Wel kent artikel 119 van het DWU de mogelijkheid tot kwijtschelding of terugbetaling indien sprake is van een vergissing die de schuldenaar redelijkerwijs niet had kunnen ontdekken. Dat verweerder op grond van artikel 116, vierde lid, van het DWU op eigen initiatief kan overgaan tot terugbetaling overeenkomstig artikel 119 van het DWU, brengt echter niet mee dat in een beroepsprocedure inzake een utb getoetst kan worden aan artikel 119 van het DWU. Daarvoor dient de procedure van artikel 121 van het DWU te worden gevolgd. Verweerder voert aan dat hij geen reden heeft om op grond van artikel 116, vierde lid, van het DWU op eigen initiatief over te gaan tot terugbetaling.
25. Verweerder stelt zich (subsidiair) op het standpunt dat eiseres de vergissing van de douaneautoriteiten wel redelijkerwijze had kunnen ontdekken waardoor niet wordt voldaan aan de tweede (cumulatieve) voorwaarde van artikel 119 van het DWU. Bij de controle was eiseres (de heer [persoon 5] ) aanwezig. De aangifte is door de directe vertegenwoordiger [bedrijf 2] ingediend. [bedrijf 2] is een AEO-gecertificeerde douanevertegenwoordiger. De beroepservaring van een door eiseres ingeschakelde douanevertegenwoordiger moet aan haar worden toegerekend. Van een douanevertegenwoordiger mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van aantekening 6 op GN-hoofdstuk 90. Hierdoor kon [bedrijf 2] redelijkerwijs ontdekken dat de ingevoerde kniebeschermers niet voldeden aan de voorwaarden van deze aantekening. Eiseres kan daarom aan de bevindingen van de fysieke controle niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de aangegeven GN-onderverdeling 9021 1010 juist was.
26. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie leidt de rechtbank af dat het vertrouwensbeginsel is gecodificeerd in artikel 119 van het DWU, voorheen in artikel 220, tweede lid onder b, van het CDW (zie bijvoorbeeld het Sony Supply Chain Solutions (Europe)-arrest van 7 april 2011). De rechtbank vat het beroep van eiseres op gewekt vertrouwen op als een beroep op de artikelen 116 en 119 van het DWU in die zin dat de douaneautoriteiten een vergissing hebben begaan en eiseres die vergissing redelijkerwijs niet kon ontdekken. Onder de werking van het DWU is niet meer voorzien in de mogelijkheid om af te zien van de boeking en mededeling van een douaneschuld vanwege een dergelijke vergissing van de douaneautoriteiten. Toepassing van artikel 119 van het DWU kan uitsluitend worden getoetst in het kader van een verzoek om terugbetaling in de zin van artikel 116 van het DWU.Dat enkel via een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding op grond van artikel 119 van het DWU een vergissing van de douaneautoriteiten aan de orde kan komen resulteert er niet in dat, zoals eiseres ter zitting heeft gesteld, een beroep op het vertrouwensbeginsel onmogelijk wordt gemaakt. Dat kan immers wel aan de orde komen bij een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat een vergissing van de douaneautoriteiten op zichzelf niet tot gevolg kan hebben dat de utb moet worden verminderd.
De afwijzing van het verzoek om terugbetaling
27. Nu partijen ter zitting hebben verklaard dat het beroep tevens moet worden beschouwd als rechtstreeks beroep tegen de afwijzing van het verzoek om terugbetaling, zal de rechtbank beoordelen of de douaneautoriteiten een vergissing hebben begaan die eiseres redelijkerwijs niet kon ontdekken in de zin van artikel 119 van het DWU.28. Tussen partijen is niet langer in geschil dat ten aanzien van de aangifte met MRN-nummer eindigend op C9WD55 sprake is van een vergissing van de Douane. De rechtbank zal partijen hierin volgen. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of eiseres de vergissing redelijkerwijs kon ontdekken en te goeder trouw heeft gehandeld. Voordat toegekomen wordt aan de beoordeling daarvan, dient de rechtbank te beoordelen of sprake is van een precieze toezegging waardoor gegronde verwachtingen zijn gewekt. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de bevinding en waarneming van de fysieke controle sprake is van een precieze toezegging waardoor gegronde verwachtingen zijn gewekt.
29. De rechtbank zal aan de hand van alle feiten beoordelen of eiseres de vergissing redelijkerwijs kon ontdekken en te goeder trouw heeft gehandeld. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU dient te worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemer en de mate van de door hem betrachte zorgvuldigheid. De tekst van de bevinding en waarneming van de fysieke controle is onvoldoende concreet dat eiseres had moeten begrijpen dat hetgeen de controleur in de bevinding en waarneming van de fysieke controle opschreef niet juist was. Eiseres was, zo heeft haar gemachtigde ter zitting verklaard, in de veronderstelling dat de kniebeschermers orthopedische producten waren, die geschikt zijn voor zowel mensen met gewrichtsproblemen als ter voorkoming van gewrichtsproblemen. Eiseres werd door de bevinding en waarneming van de fysieke controle waarin staat: “Kniebeschermers voor personen met gewrichtsproblemen in de knieën ”, in plaats van kniebeschermers voor personen ter voorkoming van gewrichtsproblemen, in haar eigen vergissing bevestigd. Uitdrukkelijk is in de bevinding en waarneming bevestigd dat de onjuiste tariefindeling juist was (“vak 31, 33 conform ”). Gelet op het voorgaande en op het feit dat eiseres in al haar aangiften en dus reeds jaren de (onjuiste) tariefindeling heeft toegepast, kon zij de vergissing van de douaneautoriteiten redelijkerwijs niet ontdekken. Ook de beroepservaring van [bedrijf 2] , die aan eiseres moet worden toegerekend leidt niet tot de conclusie dat eiseres de vergissing redelijkerwijs had kunnen ontdekken, nu de controlerend ambtenaar in zijn controleverslag heeft vastgelegd dat het gaat om kniebeschermers voor personen met gewrichtsproblemen en hieruit niet zonder meer voortvloeit dat de indeling in GN-onderverdeling 9021 1010 niet juist kon zijn. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder het verzoek om terugbetaling ten onrechte afgewezen.
Rente op achterstallen
30. Nu het beroep tegen de utb waarin de rente op achterstallen is begrepen ongegrond is verklaard, is er geen reden de rente op achterstallen te verminderen.
Rentevergoeding
31. Wanneer invoerrechten worden terugbetaald omdat zij zijn geïnd in strijd met het Unierecht, bestaat voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting om aan degene die recht heeft op de terugbetaling de daarover verschuldigde rente te vergoeden, welke rente begint te lopen op de datum waarop deze rechten zijn betaald.
32. In dit geval schrijven noch de bepalingen van het Unierecht, noch de nationale wet- en regelgeving omtrent de heffing en invordering van rechten bij invoer de voorwaarden voor waaronder een zodanige rentevergoeding dient te worden betaald.
33. In het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019, is voorgeschreven op welke wijze de rentevergoeding in een zodanig geval dient te worden toegekend:
34. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van de verzochte vergoeding van rente over een aan eiseres terug te betalen bedrag aan invoerrechten, en wel op de door de Hoge Raad voorgeschreven wijze.
Conclusie
35. Gelet op al het voorgaande dient het beroep inzake de utb ongegrond te worden verklaard en het beroep met betrekking tot het verzoek om terugbetaling gegrond te worden verklaard. Dit betekent dat een bedrag van € 2.697,89 aan invoerrechten aan eiseres dient te worden terugbetaald dan wel kwijtgescholden en dat hierover, in het geval van terugbetaling, overeenkomstig de door de Hoge Raad voorgeschreven wijze rente aan eiseres dient te worden vergoed.
Vergoeding van immateriële schade
36. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016.
37. De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 21 december 2020 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op
17 april 2024. Een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met afgerond 16 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
38. Van de 16 maanden overschrijding is (afgerond) 6 maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en (afgerond) 10 maanden aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Van het bedrag van € 1.500 dient verweerder derhalve (6/16 x € 1.500 =) € 562 en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) (10/16 x € 1.500 =) € 938 te betalen.
Proceskosten en griffierecht
39. Nu het beroep met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om terugbetaling gegrond is, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Voor de bezwaarfase is geen reden voor een kostenvergoeding, omdat het beroep alleen gegrond is met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om terugbetaling en sprake is van rechtstreeks beroep met overslaan van de bezwaarfase. De kosten voor de beroepsfase stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Verweerder zal ook het griffierecht van € 365 aan eiseres dienen te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ten aanzien van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de utb ongegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om terugbetaling gegrond;
- vernietigt de afwijzing van het verzoek om terugbetaling;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een bedrag van € 2.697,89 aan eiseres terug te betalen dan wel kwijt te schelden en rente te vergoeden ter zake van een terug te betalen bedrag;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde afwijzing van het verzoek om terugbetaling;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 562;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 938;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750 en,
- draagt verweerder op het griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. W.M.C. Schipper, en mr. E.M.R. Vennekens, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Berkhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024.