Samenvatting
BRON
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 april 2015, nrs. BK-12/00255 tot en met BK-12/00259, op het hoger beroep van belanghebbende alsmede het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB09/5810, AWB08/7187, AWB08/8781, AWB10/495 en AWB10/276) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de aan belanghebbende voor de jaren 2003 tot en met 2006 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door I. de Roos, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 7 juli 2016 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:786).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Belanghebbende was in de onderhavige jaren woonachtig in België. Naar eigen omschrijving is hij “financieel, juridisch en fiscaal specialist, met name op het gebied van het structureren, van koop en verkoop van ondernemingen”.
2.1.2. Zakenpartner van belanghebbende is de in Nederland woonachtige [B] (hierna: [B] ). Naar eigen omschrijving is hij “financier en investeerder in verschillende private en publieke (beursgenoteerde) ondernemingen” en als zodanig commissaris en/of adviseur bij een veertigtal ondernemingen in Europa en de Verenigde Staten.
2.1.3. [C] N.V. (hierna: [C] ) is op 20 april 1995 opgericht naar het recht van de (toenmalige) Nederlandse Antillen en is aldaar gevestigd. Haar gestorte kapitaal bedraagt nihil. Doelstelling van [C] is beleggen in de meest ruime zin. [C] houdt aandelen en participatiebewijzen en heeft geen personeel in dienst. Enig bestuurder van [C] was de op de (toenmalige) Nederlandse Antillen woonachtige [D] (hierna: [D] ). Volgens de winst- en verliesrekening van 1998 bedroeg zijn beloning in dat jaar ƒ 2854.
2.1.4. Enig aandeelhouder van [C] is [A] Ltd (hierna: [A] ). [A] is opgericht naar het recht van de Britse Maagdeneilanden en is aldaar gevestigd. Haar aandelenkapitaal bestaat uit één toonderaandeel. Op een door belanghebbende in 1991 ingevuld formulier van de Banque Internationale à Luxembourg (hierna: BIL) is belanghebbende vermeld als “bénéficiaire économique” van [A] . Blijkens het formulier zijn belanghebbende en zijn echtgenote gemachtigden van een bij BIL aangehouden bankrekening van [A] . Het toonderaandeel [A] bevond zich tot 2001 in het woonhuis van belanghebbende en is in dat jaar ondergebracht in de op Curaçao gevestigde Stichting Particulier Fonds [EE] (hierna: [EE] ).
2.1.5. [A] is tevens de (uiteindelijke) moedermaatschappij van onder meer [GG] N.V. (hierna: [GG] ), [BBB] B.V. (hierna: [BBB] ) en [LL] N.V. (hierna: [LL] ). [D] was de enige bestuurder van [GG] en [LL] . [GG] was de oprichter en de enige bestuurder van [EE] .
2.1.6. In de periode 1995 tot medio 2006 hielden belanghebbende, [C] en/of een andere houdstervennootschap gedurende kortere of langere tijd aandelenbelangen in diverse bedrijven. Verder verrichtten belanghebbende en [B] in deze periode 20 à 25 'verkenningen' ter belegging in diverse vennootschappen, waaronder een aantal buitenlandse.
2.1.7. In 1996 waren onder meer [B] en [C] betrokken bij een reeks transacties betreffende de overname van (de activa van) de in financiële moeilijkheden verkerende [MMM] B.V. door (uiteindelijk) [BBBB] N.V. (hierna: de Spinnerijtransactie). [C] heeft hiermee winst behaald, welke (ten dele) is overgemaakt naar een bankrekening van [A] .
2.1.8. Onder meer belanghebbende, [B] en [C] waren betrokken bij een reeks transacties die hebben geleid tot de overname in 1999 van delen van (de activa van) het gefailleerde [G] -concern door een Amerikaans concern (hierna: de VBK-transactie). [C] heeft binnen die reeks transacties winst behaald met de verkoop van aandelen, welke winst is overgemaakt naar de hiervoor in 2.1.4 vermelde bankrekening van [A] bij BIL.
2.1.9. Belanghebbende bezit de helft van de aandelen in [DDD] B.V. (hierna: [DDD] ). Deze vennootschap verwierf in 2003 alle aandelen in [CCC] B.V. (hierna: [CCC] ). [DDD] heeft de overname van de aandelen in [CCC] gefinancierd met onder andere een rentedragende lening van [LL] , die deze lening op haar beurt heeft gefinancierd met onder meer een rentedragende lening van [EE] . In 2005 heeft [LL] haar vordering op [DDD] overgedragen aan [EE] .
Volgens twee participatieovereenkomsten uit december 2003 heeft belanghebbende de economische eigendom van zijn aandelen in [DDD] deels overgedragen aan een Antilliaanse N.V. en deels aan zijn echtgenote. In 2005 heeft de Antilliaanse N.V. haar economische belang overgedragen aan [EE] en verwierf belanghebbende aanvullend 21,06 percent van de aandelen in [DDD] . Op hetzelfde moment heeft hij de economische eigendom van dat aandelenpakket overgedragen aan zijn echtgenote.
Eveneens in 2003 heeft [CCC] aan [B] en zijn echtgenote een in Nederland gelegen onroerende zaak verkocht, die zij vervolgens aan [CCC] zijn gaan verhuren. Volgens een participatieovereenkomst uit december 2003 hielden [B] en zijn echtgenote de helft van hun belang in de onroerende zaak voor rekening van [EE] .
2.1.10. Onder meer belanghebbende, [B] en [C] waren betrokken bij een reeks transacties betreffende het bedrijf [HH] B.V. (hierna: [HH] ). Als onderdeel van die transacties verwierf [C] de economische eigendom van 70 percent van de aandelen in [HH] , die zij in 2001 met winst heeft verkocht aan [LL] . De koopsom werd door [LL] rentedragend schuldig gebleven. [LL] verwierf in 2001 tevens de economische eigendom van de overige aandelen in [HH] alsmede de juridische eigendom van alle aandelen in de moedermaatschappij van [HH] , waarna [LL] alle aandelen in die moedermaatschappij verkocht aan [BBB] . De koopsom werd door [BBB] grotendeels rentedragend schuldig gebleven. In 2001 heeft [C] haar rentedragende vordering op [LL] overgedragen aan [EE] en in 2006 heeft [LL] haar rentedragende vordering op [BBB] overgedragen aan [EE] .
2.1.11. Blijkens ’s Hofs overwegingen in 7.16 van zijn uitspraak heeft belanghebbende binnen het kader van (onder andere) de hiervoor in 2.1.7 tot en met 2.1.10 omschreven transacties:
- kapitaal geïnvesteerd en aangewend zoals geld, verstrekte garanties, computers, een telefoon en faxapparaat, en kantoor aan huis gehouden;
- fysieke en hoogwaardige intellectuele arbeid verricht zoals het voeren van besprekingen en onderhandelingen en het (doen) opstellen en uitvoeren van saneringsplannen;
- deelgenomen aan het economische verkeer, zoals het benaderen van potentiële investeerders, financiële instellingen, bedrijven in financiële nood en zakenrelaties.
2.1.12. In 2002 is de Inspecteur tezamen met de FIOD‑ECD een onderzoek gestart naar de (binnenlandse) belastingplicht van belanghebbende in verband met de hiervoor in 2.1.7 tot en met 2.1.10 omschreven transacties. In maart 2003 is een gerechtelijk vooronderzoek geopend. In het kader van dit vooronderzoek heeft de FIOD-ECD op 29 maart 2004 huiszoekingen gedaan bij belanghebbende en [B] en is het in België gelegen kantoor van belanghebbende doorzocht. Bij deze doorzoekingen heeft de FIOD-ECD circa zes verhuisdozen meegenomen met daarin administratie en andere documenten.
De Inspecteur heeft in de periode 17 februari 2005 tot en met 1 september 2005 aan belanghebbende zesmaal, zowel schriftelijk als mondeling, verzocht hem inlichtingen te verstrekken en bescheiden over te leggen met betrekking tot onder meer [C] en [A] . Belanghebbende heeft de gevraagde bescheiden niet overgelegd. Wel heeft één hoorgesprek plaatsgehad waarin belanghebbende inlichtingen heeft verstrekt. In het kader van het onderzoek is ook [D] gehoord over de rol die hij als bestuurder van [C] en de hiervoor in 2.1.5 genoemde rechtspersonen vervulde bij de hiervoor in 2.1.7 tot en met 2.1.10 vermelde transacties.
2.1.13. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de resultaten die zijn opgekomen uit de langdurige en nauwe samenwerking van belanghebbende met [B] moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming en dat die onderneming door belanghebbende met behulp van [B] als vaste vertegenwoordiger in Nederland is gedreven. Daarvan uitgaande heeft de Inspecteur tot de in Nederland belastbare winst uit die onderneming gerekend:
- de helft van de door [C] in 2001 behaalde transactiewinst (zie hiervoor in 2.1.10),
- de helft van de door [BBB] in de jaren 2001 en 2003 tot en met 2006 betaalde rente op de door haar schuldig gebleven koopsom (zie hiervoor in 2.1.10), en
- de helft van de door [DDD] onderscheidenlijk [CCC] in de jaren 2003 tot en met 2006 betaalde rente en huur (zie hiervoor in 2.1.9).
Op grond hervan heeft de Inspecteur de onderhavige (navorderings)aanslagen opgelegd.
2.1.14. In verband met de Spinnerijtransactie en de VBK-transactie is belanghebbende vervolgd wegens oplichting van de Belastingdienst in de jaren 1996 en 1999. Volgens de dagvaarding zouden de oplichtingshandelingen van belanghebbende onder andere hebben bestaan uit de overboeking van verkoopwinsten aan [C] , de overboeking van tegoeden van [C] aan [A] en het (aldus) buiten het zicht van de Nederlandse Belastingdienst houden van de uit de hiervoor bedoelde transacties genoten voordelen. Bij vonnis van 25 april 2008 heeft de rechtbank het Openbaar Ministerie ter zake van de ten laste gelegde oplichting niet‑ontvankelijk verklaard wegens verjaring voor zover het het jaar 1996 betreft, en heeft zij belanghebbende daarvan vrijgesproken voor zover het het jaar 1999 betreft. Met de intrekking van het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank is dat vonnis onherroepelijk geworden.
2.2.1. Het eerste middel richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 23 oktober 2014, Melo Tadeu tegen Portugal, nr. 27785/10, niet volgt dat, gelet op de hiervoor in 2.1.14 vermelde niet-ontvankelijkverklaring en vrijspraak, de onderhavige (navorderings)aanslagen zijn opgelegd in strijd met de in artikel 6, lid 2, EVRM genoemde onschuldpresumptie en om die reden moeten worden vernietigd.
2.2.2. Het middel faalt, aangezien de hiervoor in 2.1.8 tot en met 2.1.14 vermelde feiten geen andere conclusie toelaten dan dat de transacties waarop de onderhavige (navorderings)aanslagen betrekking hebben, niet in de strafrechtelijke vervolging betrokken zijn geweest.
2.3.1. Het tweede middel richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende niet volledig aan de in artikel 47, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst voor de onderhavige jaren; hierna: AWR) neergelegde wettelijke verplichting tot het verstrekken van inlichtingen heeft voldaan en dat derhalve het Hof is gehouden het hoger beroep op grond van het bepaalde in artikel 27e, letter b, AWR in samenhang gelezen met artikel 27j, lid 2, AWR ongegrond te verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn.
2.3.2. Het middel faalt. ’s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt ontslaat het (mogelijk) pleitbare standpunt van belanghebbende dat hij niet in Nederland belastingplichtig is, hem niet van zijn verplichting om te voldoen aan een op artikel 47, lid 1, AWR gestoeld verzoek om inlichtingen aangaande zijn (eventuele) belastingplicht.
2.4.1. Het derde, vierde en achtste middel richten zich tegen de in de onderdelen 7.7 tot en met 7.24 van de uitspraak van het Hof weergegeven oordelen dat, kort samengevat, het geheel van de door belanghebbende verrichte werkzaamheden in verband met de hiervoor in 2.1.8 tot en met 2.1.10 omschreven transacties in fiscale zin een onderneming vormde die door belanghebbende werd gedreven met behulp van [B] als vaste vertegenwoordiger, en dat de hiervoor in 2.1.13 genoemde transactiewinst en huur- en rentebaten (voor de helft) moeten worden toegerekend aan belanghebbende. Het Hof heeft daarbij groot gewicht toegekend aan hetgeen [D] heeft verklaard tijdens het hiervoor in 2.1.12 genoemde onderzoek. Volgens het Hof volgt daaruit dat [D] weliswaar statutair bestuurder was van de verschillende rechtspersonen, maar dat hij feitelijk slechts de uitvoerder was van hetgeen belanghebbende hem opdroeg.
2.4.2. De middelen falen. In de bestreden oordelen ligt als oordeel van het Hof besloten dat belanghebbende niet erin is geslaagd overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De oordelen van het Hof geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. In ’s Hofs overwegingen ligt besloten dat het Hof niet is voorbijgegaan aan de civielrechtelijke eigendomsverhoudingen met betrekking tot de bij de hiervoor in 2.1.9 en 2.1.10 genoemde transacties betrokken vermogensbestanddelen, dat naar zijn oordeel het economische belang bij die vermogensbestanddelen (mede) bij belanghebbende berustte en dat voormelde transacties werden verricht voor rekening en risico van (onder andere) belanghebbende.
Voor zover de middelen ervan uitgaan dat het Hof de door [DDD] en [BBB] betaalde rente heeft aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden berusten zij op een onjuiste lezing van ’s Hofs uitspraak (vgl. onderdeel 6.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
2.5.1. Het vijfde middel houdt onder andere in dat het Hof ten onrechte niet heeft behandeld belanghebbendes subsidiaire standpunt, inhoudende dat indien juist is dat het belang in [C] in economische zin aan belanghebbende moet worden toegerekend, dit evenzeer geldt voor het (economische) belang in [BBB] . Dit standpunt brengt mee, aldus het middel, dat ter zake van de hiervoor in 2.1.10 genoemde overdracht van de economische eigendom van 70 percent van de aandelen in [HH] door [C] geen winst wordt gerealiseerd.
2.5.2. Uit de hiervoor in 2.1 vermelde feiten en ’s Hofs hiervoor in 2.4 vermelde, in cassatie tevergeefs bestreden, oordelen volgt dat de kosten en baten van [C] , [LL] en [BBB] moeten worden aangemerkt als kosten en baten van de (mede) door belanghebbende gedreven onderneming. Dit brengt mee dat ter zake van de tussen deze lichamen onderling verrichte transacties in fiscaal opzicht geen winsten en verliezen worden gerealiseerd. Dat geldt zowel voor de hiervoor in 2.1.10 genoemde winst van [C] als voor de rente die door [BBB] is betaald op de door haar schuldig gebleven koopsom. Het vijfde middel slaagt in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling.
2.6.1. Het zesde middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen ’s Hofs in de onderdelen 7.25 tot en met 7.30 van zijn uitspraak gemotiveerde oordeel dat belanghebbende winst uit onderneming in Nederland heeft behaald met behulp van [B] als zijn vaste vertegenwoordiger. Het middel betoogt dat het door belanghebbende en [B] gezamenlijk drijven van een onderneming met een 50/50 winstverdeling uitsluit dat [B] als vaste vertegenwoordiger van belanghebbende kan worden beschouwd.
2.6.2. Het middel faalt. Het Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat [B] binnen de langdurige en nauwe samenwerking met belanghebbende de bevoegdheid heeft om transacties met derden aan te gaan, het aangaan van geldleningen daaronder begrepen, en daarbij belanghebbende in juridisch opzicht te binden. Dat [B] daarbij ook zichzelf bindt en aldus partij wordt bij die transacties maakt dat volgens het Hof niet anders.
Mede in het licht van de omstandigheid dat belanghebbende overtuigend diende aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, geeft het door het middel bestreden oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De Belastingverdragen Nederland-België van 19 oktober 1970 en van 5 juni 2001 (hierna: de Belastingverdragen Nederland-België), bieden geen grond voor de opvatting dat indien een onderneming door zakenpartners voor gezamenlijke rekening met een 50/50 winstverdeling wordt gedreven, een in Nederland woonachtige of gevestigde zakenpartner voor de door hem in die onderneming verrichte transacties niet mede als vaste vertegenwoordiger van niet in Nederland woonachtige of gevestigde zakenpartners kan worden beschouwd, als hij bij die transacties mede optreedt als gevolmachtigde van die andere zakenpartners.
2.7.1. Het zevende middel richt zich tegen ’s Hofs oordeel in onderdeel 7.31 van zijn uitspraak, inhoudende dat de door belanghebbende genoten winst uit onderneming voor de toepassing van de Belastingverdragen Nederland-België in zijn geheel moet worden toegerekend aan Nederland.
2.7.2. Vooropgesteld wordt dat het slagen van het vijfde middel meebrengt dat het zevende middel nog slechts betekenis heeft voor de in de jaren 2003 tot en met 2006 door [DDD] onderscheidenlijk [CCC] betaalde rente en huur.
2.7.3. Op grond van artikel 7.2, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 is een buitenlandse belastingplichtige aan de (Nederlandse) inkomstenbelasting onderworpen ter zake van de belastbare winst uit een Nederlandse onderneming, zijnde de belastbare winst uit een onderneming die, of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in Nederland of een vaste vertegenwoordiger in Nederland. Daarbij geldt dat in Nederland gelegen onroerende zaken die tot het vermogen van een onderneming behoren, steeds tot het vermogen van een Nederlandse onderneming behoren (artikel 7.2, lid 6, van de Wet IB 2001).
Op grond van artikel 7, paragraaf 1, van de Belastingverdragen Nederland-België is de belastbare winst van een door een inwoner van België gedreven onderneming slechts in Nederland belastbaar in zoverre die winst aan een in Nederland gevestigde vaste inrichting – waaronder mede wordt begrepen een vaste vertegenwoordiger – kan worden toegerekend. Voorts mogen op grond van artikel 6, paragrafen 1 en 4, van de Belastingverdragen Nederland-België inkomsten die een inwoner van België verkrijgt uit in Nederland gelegen onroerende goederen in Nederland worden belast, ook indien dit onroerende goederen van een onderneming zijn. Uit het bepaalde in artikel 7, in samenhang gelezen met artikel 11, paragraaf 5 (voor de jaren 2003 tot en met 2006: paragraaf 6), van de Belastingverdragen Nederland-België volgt ten slotte, kort gezegd en voor zover hier van belang, dat indien uit Nederland afkomstige rente wordt genoten door een inwoner van België die in Nederland een onderneming drijft door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en de schuldvordering uit hoofde waarvan de rente is verschuldigd met die vaste inrichting wezenlijk is verbonden, in Nederland mag worden belast in zoverre die rente aan de vaste inrichting kan worden toegerekend.
2.7.4. Het hiervoor in 2.7.3 overwogene brengt mee dat voor de belastbaarheid in Nederland van de door [CCC] betaalde huur, de vraag of deze huur kan worden toegerekend aan de vaste inrichting in Nederland van belanghebbendes onderneming van geen belang is. In zoverre kan het zevende middel niet tot cassatie leiden.
Voor het overige slaagt het middel. Door te oordelen dat de winst die belanghebbende heeft behaald in zijn geheel moet worden toegerekend aan Nederland, heeft het Hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn oordeel niet voldoende gemotiveerd.
Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het zou hebben aangenomen dat de door belanghebbende behaalde winst belastbaar is in Nederland, ook in zoverre de winst niet aan een vaste inrichting of een vaste vertegenwoordiger in Nederland kan worden toegerekend.
Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting is zijn oordeel, ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat het Hof het hoger beroep ongegrond diende te verklaren tenzij belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, niet zonder meer begrijpelijk. In het licht van de hiervoor in 2.1.11 vermelde feiten behoefde ’s Hofs oordeel dat de door belanghebbende behaalde winst in zijn geheel moet worden toegerekend aan Nederland nadere motivering, die evenwel ontbreekt.
2.8. Het negende middel houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [BBB] en [DDD] betaalde rente volledig moet worden belast naar het tabeltarief, en niet, op grond van de Belastingverdragen Nederland-België, naar een tarief van maximaal tien percent. Wat betreft de door [BBB] betaalde rente behoeft het middel, gelet op het hiervoor in 2.5.2 overwogene, geen behandeling meer. Voor het overige faalt het middel, aangezien het ten onrechte ervan uitgaat dat het Hof de van [DDD] ontvangen rentebaten heeft aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (zie hiervoor in 2.4.2).
2.9. Het tiende middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.10. Gelet op het hiervoor in 2.5.2 en 2.7.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van de vraag in hoeverre in de jaren 2003 tot en met 2006 naast de door [CCC] betaalde huur de door [DDD] en [CCC] betaalde rente moet worden toegerekend aan de vaste inrichting in Nederland van belanghebbendes onderneming.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld tot welk bedrag aan belanghebbende een vergoeding dient te worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het door belanghebbende gedane verzoek om schadevergoeding;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot het jaar 2001, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot het jaar 2001,
- vernietigt de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met betrekking tot de voor de jaren 2003 tot en met 2006 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, met inachtneming van dit arrest,
- gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 123, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 115, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3342 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2017.
Metadata
Formeel belastingrecht