Geen toezendplicht ten aanzien van aanvullende gegevens op taxatieverslag
Hof Amsterdam, 22 februari 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(141)
- Commentaar NLFiscaal(10)
- Literatuur(5)
- Recent(5)
Samenvatting
In deze WOZ-zaak is in geschil of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase mocht volstaan met het ter inzage leggen van de door de gemachtigde van X (belanghebbende) – in aanvulling op het taxatieverslag – gevraagde gegevens, dan wel (afschriften van) deze gegevens aan de gemachtigde had moeten toezenden.
In het onderhavige geval is niet in geschil dat de Heffingsambtenaar het taxatieverslag in de bezwaarfase aan de gemachtigde op diens verzoek (als digitaal bestand) heeft toegezonden en dat de door de gemachtigde gevraagde aanvullende gegevens op grond van het model-taxatieverslag niet daarin behoeven te worden opgenomen. Met het verstrekken van het taxatieverslag heeft de Heffingsambtenaar volgens Hof Amsterdam voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 40, lid 2, Wet WOZ; deze bepaling verplicht de Heffingsambtenaar niet tot het verstrekken van aanvullende gegevens omtrent de vastgestelde WOZ-waarde.
Indien de belanghebbende (of zijn gemachtigde) van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan hij in de bezwaarfase gebruikmaken van het inzagerecht van artikel 7:4, lid 2, Awb. Ook de bepaling van artikel 7:4 Awb bevat niet een verplichting voor het bestuursorgaan om in de bezwaarfase aanvullende gegevens digitaal ter beschikking te stellen dan wel toe te zenden alvorens gebruik is gemaakt van het inzagerecht.
Het oordeel van Rechtbank Noord-Holland kan in zoverre niet in stand blijven. De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar voorts ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en van het geheven griffierecht.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente X, de heffingsambtenaar, tegen de uitspraak van 5 februari 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1599 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende X, wonende te X, belanghebbende gemachtigde: G. Gieben (Previcus Vastgoed te Boxmeer)
en
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan [adres] te [X] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 430.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) 2019 bekendgemaakt.
1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist:
verklaart het beroep ongegrond; veroordeelt [de heffingsambtenaar] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.068; geeft [de heffingsambtenaar] opdracht het voor deze zaak geheven griffierecht van € 48 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 maart 2021. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Met instemming van partijen zijn ter zitting gelijktijdig behandeld het hoger beroep van belanghebbende alsmede de hoger beroepen in de zaken met de kenmerken 21/00254, 21/00255, 21/00267, 21/00268, 21/00510, 21/00511, 21/00512 en 21/00513. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Bij brief van 4 april 2019 heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag. In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
2.2. De heffingsambtenaar heeft aan het onder 2.1 vermelde verzoek tot (digitale) toezending van het taxatieverslag voldaan.
2.3. Bij brief met dagtekening 3 juli 2019 heeft de gemachtigde een aanvulling op het bezwaarschrift aan de heffingsambtenaar toegezonden. Daarin is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
2.4. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
2.5. De heffingsambtenaar heeft tijdens de zitting in hoger beroep een pleitnota overgelegd en voorgedragen. In deze pleitnota heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende aangevoerd:
2.6. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
3. Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase mocht volstaan met het ter inzage leggen van de door de gemachtigde – in aanvulling op het taxatieverslag – gevraagde gegevens, dan wel (afschriften van) deze gegevens aan de gemachtigde had moeten toezenden. Indien de heffingsambtenaar niet met terinzagelegging had mogen volstaan, is in geschil of de rechtbank de heffingsambtenaar terecht heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover van belang in hoger beroep – als volgt overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Vooraf: verzoek tardiefverklaring. Goede procesorde
5.1.1. Belanghebbende heeft verzocht het onder 2.5 weergegeven standpunt van de heffingsambtenaar tardief te verklaren, omdat de heffingsambtenaar dit standpunt pas tijdens de zitting in hoger beroep heeft ingenomen. Dit verzoek tot tardiefverklaring wordt afgewezen. Voor een betwisting van het standpunt van de heffingsambtenaar is geen nader feitenonderzoek nodig; belanghebbende, die tijdens de zitting in hoger beroep werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, moet in staat worden geacht tijdens de zitting in hoger beroep inhoudelijk op dit standpunt te reageren en heeft dit ook gedaan.
5.1.2. Het standpunt van de heffingsambtenaar dat belanghebbende in strijd heeft gehandeld met een goede procesorde door in beroep (en hoger beroep) aan te voeren dat de heffingsambtenaar de verplichtingen van artikel 7:4 Awb en artikel 40 Wet WOZ heeft geschonden, wordt eveneens verworpen. Uit de omstandigheid dat de gemachtigde tijdens het hoorgesprek de in de aanvulling op het bezwaarschrift gedane verzoeken tot het verstrekken van aanvullende gegevens (zie 2.3) niet heeft herhaald, heeft de heffingsambtenaar in het onderhavige geval redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat dit verzoek was vervallen of dat belanghebbende in beroep geen klachten zou kunnen aanvoeren tegen het niet verstrekken van de voorafgaand aan het hoorgesprek opgevraagde gegevens.
5.1.3. Voor zover de heffingsambtenaar heeft bedoeld te stellen dat het standpunt van belanghebbende reeds moet worden verworpen omdat belanghebbende in de bezwaarfase onvoldoende duidelijk zou hebben gevraagd om het verstrekken van bepaalde aanvullende gegevens, treft deze stelling evenmin doel. In de aanvulling op het bezwaarschrift heeft de gemachtigde aan de heffingsambtenaar verzocht (zie onder 2.3) om de door hem gespecificeerde gegevens “tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen” respectievelijk “te verstrekken”. Het had voor de heffingsambtenaar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de gemachtigde daarmee niet om inzage in deze gegevens verzocht, maar om het verstrekken van een afschrift daarvan (los van zijn inzagerecht), in aanvulling op het door de heffingsambtenaar reeds (digitaal) toegezonden taxatieverslag. In het aanvullende bezwaarschrift wordt immers ook niet verzocht om een afspraak te maken om de desbetreffende gegevens bij de heffingsambtenaar in te zien.
Standpunten heffingsambtenaar
5.2.1. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte uit artikel 7:4 Awb de verplichting heeft afgeleid tot het toezenden van op de zaak betrekking hebbende stukken, indien een belanghebbende of diens gemachtigde daarom in de bezwaarfase heeft verzocht. Deze bepaling bevat volgens de heffingsambtenaar alleen een verplichting, indien een hoorzitting wordt gehouden, tot het ter inzage leggen – voorafgaand aan die hoorzitting – van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. De in artikel 7:4, vierde lid, Awb opgenomen verplichting tot het op verzoek verstrekken van afschriften heeft blijkens de wetsgeschiedenis alleen betrekking op de situatie waarin de belanghebbende tijdens de inzage verzoekt om een afschrift van bepaalde stukken die hij heeft ingezien; deze bepaling bevat geen verplichting tot het toezenden van stukken in de bezwaarfase. Ook uit artikel 6:17 Awb kan volgens de heffingsambtenaar niet een dergelijke verplichting worden afgeleid.
5.2.2. In het onderhavige geval hebben alle op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan de (telefonische) hoorzitting ter inzage gelegen. De gemachtigde heeft geen afspraak gemaakt om de stukken in te zien en ook tijdens de telefonische hoorzitting (waarbij om praktische redenen meer zaken in één hoorzitting zijn behandeld) is hier niet om gevraagd. Aangezien de gemachtigde een professionele rechtsbijstandverlener is, mag van hem worden verwacht dat hij bekend is met het gegeven dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken een week voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage liggen. Volgens de heffingsambtenaar was hij daarom niet gehouden de gemachtigde hier per individuele zaak actief op te wijzen. De heffingsambtenaar is van mening dat hij in casu aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 7:4 Awb heeft voldaan.
5.2.3. Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ bevat volgens de heffingsambtenaar evenmin een verplichting tot het toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken. In de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak of ABRvS) over verzoeken tot openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) is bevestigd dat artikel 40 Wet WOZ strekt tot beperkte openbaarmaking van de aan de vastgestelde waarde ten grondslag liggende gegevens. Daarnaast is volgens de heffingsambtenaar de wetsgeschiedenis van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ van belang. In de toelichting bij het amendement waarbij deze bepaling tot stand is gekomen, is vermeld dat “(…) beoogd wordt te bereiken dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt”. De in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ opgenomen verplichting is vervolgens nader uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling). Bijlage 4 bij de Uitvoeringsregeling bevat het ‘Model taxatieverslag woningen’; met dit model taxatieverslag, dat door de Waarderingskamer verplicht is gesteld voor alle gemeenten, wordt invulling gegeven aan de beperkte openbaarheid ingevolge artikel 40 Wet WOZ doordat daarin een gelimiteerd aantal gegevens wordt verstrekt. Op grond van (de wetsgeschiedenis van) artikel 40, tweede lid, Wet WOZ dient het conform dit model opgestelde taxatieverslag aan de belanghebbende – dan wel, met toepassing van artikel 6:17 Awb, in de bezwaarfase aan diens gemachtigde – te worden toegezonden indien daarom wordt verzocht. Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ bevat echter geen verdergaande verplichting tot het verstrekken van stukken of gegevens dan dit taxatieverslag, zo stelt de heffingsambtenaar.
5.2.4. In het onderhavige geval is het taxatieverslag in de bezwaarfase aan de gemachtigde van belanghebbende, conform diens verzoek, (digitaal) toegezonden. In dit taxatieverslag zijn de gegevens opgenomen conform het model taxatieverslag in bijlage 4 van de Uitvoeringsregeling. De heffingsambtenaar stelt daarmee te hebben voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 40, tweede lid, Wet WOZ. Op grond van deze bepaling hoefde hij geen gevolg te geven aan het verzoek van de gemachtigde om in de bezwaarfase in de vorm van een taxatiekaart nog aanvullende gegevens toe te zenden, zoals een overzicht van de KOUDV- en liggingsfactoren.
5.2.5. Indien het Hof zou oordelen dat hij in de bezwaarfase niet (volledig) heeft voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 7:4 Awb dan wel artikel 40 Wet WOZ, heeft de heffingsambtenaar zich subsidiair op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende hierdoor is benadeeld; de gevraagde gegevens zijn volgens de heffingsambtenaar tijdens de bezwaarfase voldoende voor belanghebbende kenbaar geworden. Aangezien het beroep ongegrond is en de vastgestelde WOZ-waarde gehandhaafd blijft, heeft de rechtbank hem daarom ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Deze nevenbeslissingen van de rechtbank dienen te worden vernietigd, aldus nog steeds de heffingsambtenaar.
Standpunten belanghebbende
5.3.1. Volgens belanghebbende heeft de rechtbank een juiste beslissing gegeven. De heffingsambtenaar heeft voor zijn standpunt dat artikel 7:4, vierde lid, Awb enkel betrekking heeft op het verstrekken van afschriften van stukken na de inzage ervan, geen vindplaats in de wetsgeschiedenis aangewezen. Uit het vierde lid van artikel 7:4 Awb vloeit volgens belanghebbende juist wel een zelfstandige verplichting voort tot het verstrekken van afschriften van op de zaak betrekking stukken, naast de in artikel 7:4, tweede lid, opgenomen verplichting tot het verlenen van inzage. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op een passage uit de memorie van toelichting bij de Awb (MvT II, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 148-149), uitspraken van verschillende feitenrechters en de door de rechtbank (in r.o. 8) vermelde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7568. Of daarnaast ook artikel 6:17 Awb de zelfstandige verplichting bevat tot het toezenden (aan de gemachtigde) van de op de zaak betrekking hebbende stukken, laat belanghebbende over aan het oordeel van het Hof.
5.3.2. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde verduidelijkt (zoals weergegeven onder 2.6) dat hij niet heeft willen stellen dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase geen enkel gegeven heeft toegezonden. Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar het taxatieverslag heeft toegezonden en dat dit verslag is opgesteld conform het in bijlage 4 bij de Uitvoeringsregeling opgenomen model taxatieverslag. Vervolgens is in de aanvulling op het bezwaarschrift gevraagd (zoals vermeld onder 2.3) om toezending van een aantal aanvullende gegevens die niet in het taxatieverslag zijn vermeld (onder andere de zogenoemde KOUDV- en liggingsfactoren). Aangezien niet in geschil is dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase over deze op de zaak betrekking hebbende gegevens beschikte, was de heffingsambtenaar op grond van artikel 7:4, vierde lid, Awb gehouden ook die aanvullende gegevens te verstrekken, zo stelt belanghebbende. Indien dergelijke gegevens worden verstrekt, plegen zij te worden vastgelegd (al dan niet als digitaal bestand) in een zogenoemde ‘taxatiekaart’. Daarom heeft belanghebbende in beroep (en hoger beroep) het standpunt ingenomen dat de heffingsambtenaar ten onrechte “de taxatiekaart met de KOUDV- en de liggingsfactoren” niet heeft verstrekt.
5.3.3. Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ bevat volgens belanghebbende de verplichting tot het op verzoek toezenden van alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. De heffingsambtenaar heeft de door hem vermelde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak onjuist geïnterpreteerd, aangezien de strekking tot beperkte openbaarmaking van artikel 40 Wet WOZ alleen een rol speelt bij verzoeken tot openbaarmaking op grond van de Wob. In casu gaat het echter om het verstrekken van de onderliggende gegevens aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen; voor de belanghebbende zelf dienen deze gegevens niet geheim te worden gehouden. De heffingsambtenaar had derhalve ook op grond van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ de door belanghebbende gevraagde aanvullende gegevens (die mede ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde) dienen te verstrekken en hij had niet mogen volstaan met toezending van het taxatieverslag. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende onder meer verwezen naar uitspraken van verschillende feitenrechters en naar de conclusie van advocaat-generaal IJzerman (ECLI:NL:PHR:2017:1051, randnummers 5.37 en 5.38) bij het arrest HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
5.3.4. Belanghebbende heeft in reactie op het subsidiaire standpunt van de heffingsambtenaar aangevoerd dat zij eerst in beroep in staat was de vastgestelde waarde op juistheid te controleren, omdat pas tijdens de procedure in beroep de stukken zijn verstrekt waarom zij al in de bezwaarfase had gevraagd, dan wel andere stukken werden verstrekt waaruit al dan niet de juistheid van de vastgestelde waarde bleek. Daarom is zij door deze gang van zaken benadeeld; zij heeft beroep moeten instellen om kennis te kunnen nemen van deze aanvullende gegevens. De rechtbank heeft daarom terecht een vergoeding van proceskosten en van het betaalde griffierecht toegekend. Aldus belanghebbende, die concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel Hof
Artikel 7:4 Awb
5.4.1. Artikel 7.4 Awb (tekst geldend met ingang van 1 mei 1994) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
5.4.2. Artikel 8:42, eerste lid, Awb luidde vanaf zijn inwerkingtreding op 1 januari 1994 tot 1 januari 2013 als volgt:
5.4.3. Met ingang van 12 juni 2017 luidt deze bepaling – voor zover hier van belang – als volgt:
5.4.4. In de memorie van toelichting bij de Awb is omtrent het voorgestelde artikel 6.3.9 (thans artikel 7:4 Awb) onder meer het volgende vermeld (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149):
5.4.5. In de memorie van antwoord is over de terinzagelegging onder andere het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5 , p. 98 (r.k.)):
5.4.6. Het Hof is op grond van de tekst van artikel 7:4 en 8:42 Awb - in samenhang beoordeeld - en de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis van oordeel dat de wetgever bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan op grond van artikel 8:42 Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken (aan de rechter) toe te zenden. In de bezwaarfase geldt ter zake van diezelfde stukken op grond van artikel 7:4 Awb enkel een inzagerecht. Dit onderscheid blijkt uit de tekst van deze bepalingen; in artikel 7:4, tweede lid, Awb is voorgeschreven dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken “ter inzage worden gelegd”, terwijl in artikel 8:42 Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken “aan de bestuursrechter zendt”. Gelezen in de context van het gehele artikel 7:4 Awb kan het bepaalde in het vierde lid daarvan slechts zo worden uitgelegd dat een belanghebbende die voorafgaand aan een hoorgesprek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot inzage in zijn (haar) dossier, tegen vergoeding (een) afschrift(en) kan verkrijgen van (een of meer van) de ter inzage gelegde stukken. In de tekst van het vierde lid komt dit tot uitdrukking in de bewoordingen “deze stukken”, welke terugwijzen naar de in het tweede en derde lid bedoelde, ter inzage gelegde op de zaak betrekking hebbende stukken.
5.4.7. Deze interpretatie op grond van tekst en context van artikel 7:4 Awb vindt naar het oordeel van het Hof bevestiging in de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis. In de onder 5.4.4 geciteerde passages uit de memorie van toelichting wordt immers opgemerkt dat het bestuursorgaan stukken “(…) die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage [dient] te leggen”, terwijl voorts wordt opgemerkt dat “in aansluiting op het inzagerecht” in (het huidige) vierde lid wordt bepaald “dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen”. In de memorie van antwoord (zie 5.4.5) is voorts toegelicht dat het inzagerecht is gekoppeld aan de hoorzitting; indien de belanghebbende afziet van het recht te worden gehoord, bestaat in die zaak ook geen verplichting tot terinzagelegging (vgl. HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833, r.o. 3.1). Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de belanghebbende tijdens de inzage op verzoek afschriften kan verkrijgen van ter inzage gelegde stukken, maar niet dat de belanghebbende recht heeft op toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, los van de uitoefening van het inzagerecht.
5.4.8. Het standpunt van belanghebbende dat de door haar opgevraagde, op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase (digitaal of in afschrift) aan haar gemachtigde toegezonden hadden moeten worden vindt derhalve noch in de tekst van de Awb noch in de wetsgeschiedenis steun, zodat het wordt verworpen.
Artikel 6:17 Awb
5.4.9. Artikel 6:17 Awb luidde vanaf haar inwerkingtreding op 1 januari 1994 tot 12 juni 2017 als volgt:
5.4.10. Met ingang van 12 juni 2017 is de tekst van artikel 6:17 Awb in die zin gewijzigd, dat de bewoordingen “zendt (…) aan de gemachtigde” zijn gewijzigd in “stelt (…) ter beschikking aan de gemachtigde”. Deze wijziging is tot stand gekomen in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, om de terminologie techniekneutraal te maken. Een inhoudelijke wijziging is hiermee niet beoogd (zie Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 104).
5.4.11. Het Hof is van oordeel dat artikel 6:17 Awb niet een zelfstandige verplichting voor het bestuursorgaan bevat om in de bezwaarfase bepaalde stukken aan de gemachtigde toe te zenden. In de wetsgeschiedenis van deze bepaling is vermeld dat zij de codificatie bevat van een voorheen reeds in de jurisprudentie van de bestuursrechter toegepast beginsel van goede procesorde, inhoudende dat indien een belanghebbende zich laat vertegenwoordigen, de stukken die aan de belanghebbende moeten worden toegezonden, in ieder geval ook aan diens vertegenwoordiger dienen te worden gezonden (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 136). Indien en voor zover uit hoofde van een andere wettelijke bepaling een toezendingsverplichting geldt, moeten de desbetreffende stukken op de voet van artikel 6:17 Awb in ieder geval ook aan de gemachtigde worden gezonden; artikel 6:17 geldt evenwel niet indien een wettelijke bepaling geen toezending voorschrijft, maar bijvoorbeeld terinzagelegging.
5.4.12. Uit de tekst van artikel 6:17 Awb en uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 136 en Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 6, blz. 104) leidt het Hof derhalve af dat dit voorschrift alleen beoogt antwoord te geven op de vraag aan wie de stukken moeten worden toegezonden. Het Hof wijst in dit verband ook op het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148:
5.4.13. Zoals hiervoor is overwogen, bevat artikel 7:4 Awb geen verplichting tot toezending van stukken aan de belanghebbende, maar een verplichting tot terinzagelegging; artikel 6:17 Awb brengt hierin geen verandering. In lijn met vaste rechtspraak hierover van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) is het Hof van oordeel dat in de Awb ook in geval van vertegenwoordiging een afzonderlijke regeling is neergelegd voor toezending van stukken in de fase van bezwaar, die afwijkt van die voor toezending van stukken in de fase van beroep. In de eerstgenoemde fase is het bestuursorgaan verplicht in ieder geval de vertegenwoordiger van degene die bezwaar maakt – nadat deze zich rechtsgeldig als vertegenwoordiger heeft gesteld – de voor de belanghebbende bestemde berichten te doen toekomen die na de aanvang van de bezwaarprocedure worden verzonden. Daarnaast bestaat er voor belanghebbenden (evenals voor hun vertegenwoordiger) de mogelijkheid van inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Ten slotte is er de mogelijkheid tot het verkrijgen van afschriften daarvan tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. Gelet op het in de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb neergelegde stelsel, kan uit artikel 7:4, vierde lid, juncto artikel 6:17 Awb niet de verplichting voor het bestuursorgaan worden afgeleid om in de bezwaarfase ook die stukken aan de vertegenwoordiger van de belanghebbende toe te zenden die zijn geproduceerd voordat deze zich in de bezwaarfase als vertegenwoordiger heeft gesteld (vgl. onder meer CRvB 19 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI6820, r.o. 4.1.2).
Vermeende schending artikel 7:4, derde lid, Awb
5.4.14. Niet in geschil is dat de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan de (telefonische) hoorzitting ter inzage hebben gelegen. In het onderhavige geval heeft belanghebbende zich laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandsverlener en zijn om praktische redenen verschillende zaken gedurende één telefonische hoorzitting behandeld, waarbij de gemachtigde meerdere belanghebbenden vertegenwoordigde in bezwaarprocedures tegen door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden. Onder deze omstandigheden was de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof niet gehouden voor elke zaak afzonderlijk aan te geven waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken konden worden ingezien. Belanghebbende is door deze gang van zaken in ieder geval niet benadeeld, aangezien de gemachtigde – vanwege diens standpunt dat inzage niet nodig was, omdat hij voorafgaand aan de hoorzitting recht had op toezending van de door hem gevraagde aanvullende gegevens – geen gebruik heeft willen maken van het inzagerecht en daar tijdens de hoorzitting dan ook niet (alsnog) om heeft verzocht. In het onderhavige geval is mitsdien geen sprake van schending van artikel 7:4, derde lid, Awb.
Conclusie artikel 7:4 Awb
5.4.15. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4.1 tot en met 5.4.14 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar in het onderhavige geval aan zijn verplichtingen op grond van artikel 7:4 Awb heeft voldaan.
Artikel 40 Wet WOZ
Relevante wetteksten en wetsgeschiedenis
5.5.1. Artikel 40 Wet WOZ luidde in de periode van 17 februari 1999 tot 1 oktober 2016 als volgt:
5.5.2. In het wetsvoorstel waarbij artikel 40 Wet WOZ is ingevoerd (Algemene regels inzake de waardering van onroerende zaken (Wet waardering onroerende zaken), Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 2) was aanvankelijk niet voorzien in een wettelijke bepaling als die van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, omdat het motiveringsbeginsel volgens de regering al zou nopen tot verstrekking op verzoek van de aan de waardering ten grondslag liggende gegevens (zie Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 6, blz. 27).
5.5.3. Op verzoek van leden van de Tweede Kamer is vervolgens bij tweede nota van wijziging een bepaling voorgesteld, waarin een verplichting tot het geven van inzage was opgenomen.
De voorgestelde bepaling (in de destijds geldende nummering betrof het artikel 41, tweede lid) luidde als volgt (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 10, blz. 2):
5.5.4. Bij amendement van het Tweede-Kamerlid Kamp is de voorgestelde bepaling gewijzigd en is artikel 40, tweede lid, komen te luiden als hiervoor onder 5.5.1 weergegeven. Het amendement is als volgt toegelicht (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 22):
5.5.5. Het Tweede-Kamerlid Kamp heeft daaraan de volgende mondelinge toelichting toegevoegd (Handelingen II 1993/94, blz. 5524):
5.5.6. Bij de Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken in verband met een verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde en enkele technische aanpassingen (Stb. 2013, 129) is de bepaling van artikel 40, eerste lid, Wet WOZ gewijzigd; het tweede en het derde lid van artikel 40 zijn ongewijzigd gebleven. Artikel 40, eerste lid, Wet WOZ luidt met ingang van 1 oktober 2016 als volgt:
5.5.7. Bij de genoemde wet is tevens (met ingang van 1 oktober 2016) de bepaling van artikel 40a Wet WOZ ingevoerd. De tekst van deze bepaling (die met ingang van 1 januari 2020 is vernummerd tot artikel 40b) luidt als volgt:
5.5.8. De wetsgeschiedenis van de genoemde Wet van 28 maart 2013 bevat een toelichting op de met ingang van 1 oktober 2016 geldende wettelijke systematiek inzake de openbaarheid van de WOZ-waarde en het verstrekken van gegevens met betrekking tot de vastgestelde WOZ-waarde aan degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen. In deze toelichting is ook nader ingegaan op de strekking van het in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ opgenomen voorschrift. In de memorie van toelichting is onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2012/13, 33 462, nr. 3, blz. 7 en 17-18):
5.5.9. In de nota naar aanleiding van het verslag is onder meer het volgende vermeld (Kamerstukken II 2012/13, 33 462, nr. 6 , blz. 3 en 8):
Oordeel Hof
5.5.10. Bij zijn beoordeling stelt het Hof het volgende voorop. Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren. Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ bevat een algemeen voorschrift tot informatieverstrekking, onafhankelijk van de vraag of een bezwaar tegen een waardebeschikking aanhangig is gemaakt. In de Wet WOZ is niet voorgeschreven dat die beslissing door de heffingsambtenaar wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. De beoordeling van de vraag of een heffingsambtenaar naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek heeft voldaan aan zijn in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ neergelegde verplichtingen, dient daarom plaats te vinden in een procedure tegen die waardebeschikking, zoals de onderhavige procedure (zie HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2667, r.o. 2.5.2).
5.5.11. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak is artikel 40 Wet WOZ als een lex specialis aan te merken ten opzichte van de Wob en bevat artikel 40 Wet WOZ een beperkte openbaarmakingsregeling. De Afdeling heeft hierbij overwogen dat de wetgever getracht heeft een evenwicht te vinden tussen het belang van degene jegens wie een beschikking is genomen om de waardebepaling van de eigen onroerende zaak te kunnen controleren en het belang van geheimhouding van gegevens van een niet aan hem toe te rekenen object (zie onder meer ABRvS 17 september 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AK4040 en ABRvS 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3022). Deze rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak over de afbakening tussen enerzijds verzoeken tot openbaarmaking die onder het regime van de Wob vallen en anderzijds verzoeken die door artikel 40 Wet WOZ worden bestreken, bevat uitsluitend beslissingen over de vraag welke gegevens onder de reikwijdte van de beperkte openbaarmakingsregeling van artikel 40 Wet WOZ vallen, in welk geval een verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wob moet worden afgewezen. In deze jurisprudentie is geen beslissing genomen over de vraag welke specifieke gegevens op grond van artikel 40 Wet WOZ moeten worden verstrekt; ter zake van die beslissing is uitsluitend de belastingrechter bevoegd in de procedure tegen de waardebeschikking.
5.5.12. In zijn uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2326, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak – in lijn met zijn vaste rechtspraak over dit onderwerp – hierover het volgende overwogen:
5.5.13. Het is derhalve aan de belastingrechter om te oordelen over de vraag welke specifieke gegevens op grond van artikel 40 Wet WOZ aan de belanghebbende moeten worden verstrekt; die gegevens hoeven niet per definitie samen te vallen met de gegevens die op grond van de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak onder het beperkte openbaarmakingsregime van artikel 40 Wet WOZ zijn gebracht.
5.5.14. De in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ opgenomen uitdrukking ‘verstrekt de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ is in de Wet WOZ niet nader gedefinieerd (in tegenstelling tot het begrip ‘waardegegeven’ van artikel 40, eerste lid; zie daarvoor artikel 2 Wet WOZ). Dit betekent dat voor de interpretatie van deze uitdrukking – naast een grammaticale interpretatie – tevens de in de parlementaire geschiedenis van deze bepaling gegeven toelichting van belang kan zijn. Gelet op de onder 5.5.4 vermelde toelichting bij het amendement waarbij de oorspronkelijk voorgestelde bepaling van artikel 40, tweede lid, is gewijzigd (alsmede de onder 5.5.5 vermelde toelichting), is het Hof van oordeel dat deze bepaling een specifieke strekking heeft, namelijk dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van het ‘taxatieverslag’ toegezonden krijgt. Hoewel het Hof onderkent dat in de toelichting op het amendement nog sprake is van een ‘taxatierapport’ is het Hof van oordeel dat hiermee bedoeld is (zoals ook wordt bevestigd in de onder 5.5.5 vermelde toelichting) ‘taxatieverslag’, welk begrip vervolgens op basis van artikel 20, tweede lid, Wet WOZ en het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (met ingang van 1 januari 1995) nader is uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling.
5.5.15. In artikel 6 van de Uitvoeringsregeling zijn (op basis van artikel 6 Uitvoeringsbesluit) model-taxatieverslagen voor woningen en niet-woningen vastgesteld, conform de in de bijlagen van de Uitvoeringsregeling opgenomen modellen; voor woningen betreft het bijlage 4. In dit model – dat van tijd tot tijd wordt geactualiseerd – zijn de gegevens vermeld die in het taxatieverslag woning dienen te worden opgenomen. In de Waarderingsinstructie jaarlijkse waardebepaling zijn door de Waarderingskamer kwaliteitseisen geformuleerd waaraan een taxatieverslag woningen moet voldoen.
5.5.16. Gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis en de in de Uitvoeringsregeling opgenomen uitwerking van het begrip ‘taxatieverslag’ is het Hof van oordeel dat de strekking van het in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ opgenomen voorschrift meebrengt dat onder de uitdrukking ‘[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ moet worden verstaan: het taxatieverslag, opgesteld conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling.
5.5.17. Deze strekking van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ wordt bevestigd in de wetsgeschiedenis van de onder 5.5.6 genoemde Wet van 28 maart 2013 (Verruiming openbaarheid WOZ-waarden). Bij de invoering ervan heeft de wetgever een nieuwe afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van openbaar te maken gegevens omtrent WOZ-waarden en anderzijds het belang van geheimhouding van bepaalde gegevens in verband met privacyaspecten. Deze afweging heeft geresulteerd in een beperkte verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde (zie hierover onder meer de memorie van toelichting bij deze wet, Kamerstukken II 2012/13, 33 462, nr. 3, blz. 2-6). In de parlementaire geschiedenis bij deze wet is een aantal keren opgemerkt (zie de onder 5.5.8 en 5.5.9 opgenomen citaten) dat ter zake van woningen op grond van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ “alleen nog” c.q. “nog steeds” “(…) het taxatieverslag en de daarop vermelde WOZ-waarden van referentiepanden [worden verstrekt] aan degene die een WOZ-beschikking heeft ontvangen”. Met ‘taxatieverslag’ wordt in dit verband bedoeld het taxatieverslag, opgesteld conform het model-taxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. Ook onder het met ingang van 1 oktober 2016 in werking getreden wettelijke regime dient onder de uitdrukking ‘[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ daarom te worden verstaan: het (al dan niet in digitale vorm) verstrekken van het taxatieverslag, met daarin opgenomen de gegevens conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling (hierna: het taxatieverslag).
5.5.18. Indien zich in de bezwaarfase een gemachtigde heeft gesteld, dient aan hem op grond van artikel 6:17 Awb op diens verzoek eveneens (al dan niet in digitale vorm) het taxatieverslag te worden verstrekt. Gelet op de memorie van toelichting bij de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288) kan er daarbij ook voor worden gekozen om de gemachtigde bijvoorbeeld een digitale sleutel te verstrekken waarmee deze kan inloggen op het digitale systeem van het bestuursorgaan (zie Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 6, blz. 104).
5.5.19. In het onderhavige geval is niet in geschil dat de heffingsambtenaar het taxatieverslag in de bezwaarfase aan de gemachtigde op diens verzoek (als digitaal bestand) heeft toegezonden en dat de door de gemachtigde gevraagde aanvullende gegevens op grond van het model-taxatieverslag niet daarin behoeven te worden opgenomen. Met het verstrekken van het taxatieverslag heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 40, tweede lid, Wet WOZ; deze bepaling verplicht de heffingsambtenaar niet tot het verstrekken van aanvullende gegevens omtrent de vastgestelde WOZ-waarde.
5.5.20. Indien de belanghebbende (of zijn gemachtigde) van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan hij in de bezwaarfase gebruik maken van het inzagerecht van artikel 7:4, tweede lid, Awb. Ook de bepaling van artikel 7:4 Awb bevat (zoals hiervoor is overwogen) niet een verplichting voor het bestuursorgaan om in de bezwaarfase aanvullende gegevens digitaal ter beschikking te stellen dan wel toe te zenden alvorens gebruik is gemaakt van het inzagerecht.
Slotsom
5.6. De slotsom van het hiervoor overwogene is dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase heeft voldaan aan de ingevolge artikel 7:4 Awb en artikel 40 Wet WOZ op hem rustende verplichtingen, door aan de gemachtigde op diens verzoek het taxatieverslag van de woning te verstrekken. Het oordeel van de rechtbank kan in zoverre niet in stand blijven. Aangezien het beroep inzake de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank de heffingsambtenaar ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en van het geheven griffierecht. Het hoger beroep van de heffingsambtenaar is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, uitsluitend voor zover het de beslissingen inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht betreft.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voor zover het de beslissingen betreft tot vergoeding van proceskosten en het geheven griffierecht.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer, R.C.H.M. Lips en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 22 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.