Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(7)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X is als eigenaar van 18 gekraakte woningen voor het jaar 1979 aangeslagen voor de onroerendezaakbelasting.Hof Den Haag heeft de aanslagen gehandhaafd. De omstandigheid dat een woning is ‘gekraakt’ brengt niet met zich mee dat de eigenaar van die woning niet een genotsrecht heeft in de zin van artikel 273 Gemw.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.
De opvatting van het Hof kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Van de eigenaar van een onroerend goed, aan wie wederrechtelijk de uitoefening van zijn eigendomsrecht is ontnomen, kan immers niet worden gezegd dat hij van dat goed het genot krachtens zakelijk recht in de zin van artikel 273 Gemw heeft, behoudens indien die ontneming slechts van voorbijgaande aard is.
BRON
De Hoge Raad der Nederlanden ,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 1981 betreffende na te melden hem opgelegde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Z] voor het jaar 1979;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende wegens het genot krachtens zakelijk recht van de onroerende goederen, plaatselijk bekend als [a-straat 1] tot en met [001] en [002] tot en met [003] (oneven nummers) te [Z], voor het jaar 1979 op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Z] zijn opgelegd, welke aanslagen, na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Chef van de afdeling Financiën van de gemeente zijn gehandhaafd, waarna belanghebbende van die uitspraak in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat in de gemeente [Z] geldt een verordening onroerend-goedbelasting, waarvan de te dezen van belang zijnde bepalingen voor het jaar 1979 luiden als volgt:
‘’Voorwerp der belastingen; belastbaar feit; belastingplicht.
1. In deze gemeente worden, onder de naam ‘’onroerend-goedbelastingen'' jaarlijks de volgende directe belastingen geheven ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerend goed.
a. een belasting van degene die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het belastingjaar het onroerend goed al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht feitelijk gebruikt;
b. een belasting van degene die bij het begin van het belastingjaar van het onroerend goed het genot heeft krachtens zakelijk recht.
2. Enzovoort.
3. Voor de toepassing van het eerste lid, letter b, wordt als genothebbende krachtens zakelijk recht aangemerkt hij die bij het begin van het belastingjaar als zodanig bij het kadaster bekend staat, tenzij blijkt dat op dat tijdstip een ander de genothebbende krachtens zakelijk recht was.
4. Enzovoort.
Artikel 2.
Belastinggrondslag.
1. De grondslag, waarnaar de belastingen als bedoeld in artikel 1 worden geheven, is de oppervlakte van het onroerend goed, na toepassing van vermenigvuldigingscijfers voor aard, ligging, kwaliteit en soort gebruik, zulks ten einde op benaderende wijze rekening te houden met verschillen in waarde in het economisch verkeer.
2. De in het eerste lid bedoelde vermenigvuldigingscijfers voor aard en soort gebruik worden voor de toepassing van deze verordening samengevoegd tot één factor.
Artikel 3.
Enzovoort.
Artikel 4.
Heffingsgrondslag.
1. De heffingsgrondslag wordt vastgesteld naar de toestand bij het begin van het belastingjaar.
2. Enzovoort.
Artikel 7.
Vermenigvuldigingscijfers voor aard en soort gebruik, voor ligging en voor kwaliteit.
1. De op de voet van artikel 5 bepaalde oppervlakte wordt achtereenvolgens vermenigvuldigd met op de aard en het soort gebruik, op de ligging en op de kwaliteit van het onroerend goed betrekking hebbende factoren als zijn aangegeven in de volgende leden.
Gebouwde eigendommen.
2. Woningen.
Met betrekking tot woningen, daaronder begrepen bedrijfswoningen zijn de in het eerste lid bedoelde factoren:
a. voor de aard en soort gebruik van:
Factor |
|
vrijstaande woningen |
1,8 |
dubbele woningen (twee onder één kap) |
1,5 |
huizen in strokenbouw, indien het betreft: |
|
- Hoekwoningen |
1,4 |
- Tussenwoningen |
1,3 |
woningen in gestapelde vorm |
1,2 |
bedrijfswoningen |
1,2 |
b. enzovoort.'';
Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:
‘’De eerder genoemde aanslagen hebben betrekking op 24 woningen, van welke belanghebbende de eigenaar is; 18 van deze woningen zijn sinds 7 januari 1978 ‘’gekraakt''; de Gemeente heeft zich bij het opleggen van de aanslag op het standpunt gesteld, dat belanghebbende als eigenaar het genot krachtens zakelijk recht van deze panden heeft.'';
Overwegende dat het Hof het geschil aldus heeft weergegeven:
‘’Belanghebbende is van mening dat ter zake van bedoelde 18 woningen hij niet belastingplichtig is in de zin van artikel 1, lid 1, aanhef en sub b, van de Verordening en subsidiair dat bij de bepaling van de heffingsgrondslagen van die woningen ten onrechte eraan is voorbij gegaan dat die woningen zijn ‘’gekraakt'';
de gemeente stelt dat de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.'';
Overwegende dat het Hof voor de standpunten van partijen heeft verwezen naar de van hen afkomstige stukken;
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
‘’omtrent het eerste geschilpunt:
dat voor de in artikel 1, eerste lid, aanhef en letter b, van de Verordening bedoelde belasting ter zake van een bepaald onroerend goed, belastingplichtig is degene die van dat goed het genot heeft krachtens zakelijk recht;
dat in genoemde, aan artikel 273, lid 1, van de gemeentewet ontleende bepaling met degene die het genot heeft krachtens zakelijk recht wordt bedoeld degene die als eigenaar of krachtens een ander zakelijk recht het genotsrecht heeft van het onroerend goed, onverschillig of hij dit goed zelf gebruikt dan wel het gebruik - anders dan uit hoofde van een beperkt zakelijk recht - bij een ander berust;
dat de omstandigheid dat een woning is ‘’gekraakt'' niet met zich brengt dat de eigenaar van die woning niet een genotsrecht in de zin van beide voormelde bepalingen toekomt;
omtrent het tweede geschilpunt:
dat, ingevolge artikel 2, lid 1, van de Verordening, zoals die bepaling luidt na de wijziging bij raadsbesluit van 16 november 1976, de grondslag, waarnaar de onderhavige belasting wordt geheven, is de oppervlakte van het onroerend goed, na toepassing van vermenigvuldigingscijfers voor aard, ligging, kwaliteit en soort gebruik, zulks ten einde op benaderende wijze rekening te houden met verschillen in waarde in het economische verkeer;
dat niet is gebleken dat de onderwerpelijke aanslagen tot hogere heffingsgrondslagen zijn opgelegd dan de Verordening voorschrijft;
dat belanghebbende wellicht heeft bedoeld te stellen dat de krachtens de Verordening van toepassing zijnde vermenigvuldigingsfactoren hier tot te hoge uitkomsten leiden;
dat bedoelde vermenigvuldigingscijfers niet ter beoordeling staan van de rechter, tenzij de wijze waarop de gemeentelijke wetgever die factoren heeft vastgesteld tot een willekeurige belastingheffing zou leiden, die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van onroerend-goedbelastingen niet op het oog kan hebben gehad;
dat dit laatste het geval kan zijn wanneer bij de vaststelling van de factoren in de Verordening niet op benaderende wijze rekening is gehouden met verschillen in waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 273, lid 2, van de gemeentewet;
dat belanghebbende zulks evenwel niet aannemelijk heeft gemaakt;
dat derhalve het beroep moet worden afgewezen;'';
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Chef heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie aanvoert:
‘’Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, omdat het Hof heeft overwogen en op grond daarvan heeft beslist als in zijn uitspraak is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
Ten aanzien van het eerste geschilpunt:
De door het Hof gegeven interpretatie van artikel 273, lid 1, van de gemeentewet dat met degene die het genot heeft krachtens een zakelijk recht wordt bedoeld degene die als eigenaar of krachtens een ander zakelijk recht het genotsrecht heeft van het onroerend goed, is onaanvaardbaar omdat zij kan leiden tot willekeurige, althans onredelijke belastingheffing;
nu immers aan belanghebbende in eigendom toebehorende woningen op onrechtmatige wijze door derden in gebruik genomen (‘’gekraakt'') zijn en de Gemeente onroerende goederen niet tegen zodanige ingebruikname beschermt, terwijl belanghebbende slechts via een moeizame, kostbare en tijdrovende gerechtelijke procedure in staat is de krakers uit zijn eigendommen te verdrijven, wordt het aan belanghebbende als zakelijk gerechtigde toekomende genot hem voor zekere tijd ontnomen;
alsdan is het onredelijk dat de Gemeente toch het genot van deze woningen bij belanghebbende belast.
Daarnaast miskent de uitspraak van het Hof dat voor belastingplicht behalve een zakelijk recht ook vereist is dat de zakelijk gerechtigde krachtens zijn recht het genot heeft van de desbetreffende onroerende goederen;
immers, volgens de uitspraak van het Hof is een zakelijk recht hiertoe voldoende;
artikel 273, lid 1, sub b moet toch aldus worden opgevat dat, wanneer een zakelijk recht al dan niet tijdelijk de kracht ontbeert om het op grond van zijn recht aan de gerechtigde toekomende genot ook aan hem te doen opkomen, daarmede de belastingplicht vervalt;
immers, ware dit anders, dan zou de wetgever hebben volstaan met het aanwijzen van de zakelijk gerechtigden als belastingplichtigen.
Ten aanzien van het tweede geschilpunt:
De uitspraak van het Hof is onbegrijpelijk en niet naar de eis van de wet, in het bijzonder van artikel 17, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, met redenen omkleed waar zij steunt op de overweging dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de vaststelling van de factoren in de verordening onroerend-goedbelasting niet op benaderende wijze rekening is gehouden met verschillen in waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 273, lid 2, van de gemeentewet;
het is toch evident dat de waarde van woningen in het economische verkeer sterk daalt wanneer zij op onrechtmatige wijze worden gebruikt door ‘’krakers'', terwijl aan dat gebruik slechts een einde te maken is door het voeren van een kostbare en langdurige procedure;
deze door belanghebbende aangevoerde grief is ook niet, althans onvoldoende, door het Hof onderzocht;
de genoemde overweging van het Hof kan de beslissing dan ook niet dragen.'';
Overwegende aangaande de klacht met betrekking tot het eerste geschilpunt:
dat het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat een woning is ‘’gekraakt'' niet met zich brengt dat aan de eigenaar van die woning niet een genotsrecht in de zin van artikel 273, eerste lid, letter b, van de gemeentewet toekomt;
dat deze opvatting in haar algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard;
dat toch van de eigenaar van een onroerend goed, aan wie wederrechtelijk de uitoefening van zijn eigendomsrecht is ontnomen, niet kan worden gezegd dat hij van dat goed het genot krachtens zakelijk recht in de zin van artikel 273, eerste lid, letter b, van de gemeentewet heeft, behoudens indien die ontneming slechts van voorbijgaande aard is;
dat de klacht derhalve doel treft en ' Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen;
Overwegende aangaande de klacht met betrekking tot het tweede geschilpunt:
dat artikel 273, tweede lid, van de gemeentewet aan de gemeentelijke wetgever de keus laat tussen twee heffingsgrondslagen, te weten enerzijds de waarde welke aan het onroerend goed in het economische verkeer kan worden toegekend en anderzijds de oppervlakte van het onroerend goed na toepassing van vermenigvuldigingscijfers voor aard, ligging, kwaliteit en soort gebruik waardoor op benaderende wijze rekening wordt gehouden met verschillen in waarde in het economische verkeer;
dat moet worden aangenomen dat hier aan de wetgever slechts een begrip waarde in het economische verkeer voor ogen heeft gestaan;
dat artikel 5, lid 1, van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen voorschrijft dat ingeval als heffingsgrondslag is gekozen de waarde in het economische verkeer, deze waarde wordt bepaald op die welke aan het onroerend goed dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het goed in de staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik zou kunnen nemen;
dat hetgeen hiervoor omtrent artikel 273 is overwogen meebrengt dat ingeval de oppervlakte als heffingsgrondslag is gekozen, bij het op benaderende wijze rekening houden met verschillen in waarde in het economische verkeer die waarde ook overeenkomstig artikel 5, lid 1, moet worden bepaald;
dat daarbij de omstandigheid dat de woning niet in feitelijk gebruik kan worden genomen omdat zij is gekraakt, buiten beschouwing moet blijven;
dat derhalve de tweede klacht faalt;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President, Van Vucht, Van der Vorm, Stoffer en Bloembergen, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de tiende maart 1900 twee en tachtig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Mees.