Rijnvarende terecht in de premieheffing betrokken; formele aspecten
Rechtbank Noord-Nederland, 27 juli 2021
Samenvatting
X (belanghebbende) is een in Nederland wonende Rijnvarende die werkt voor een in Liechtenstein gevestigde werkgever.
Bij Rechtbank Noord-Nederland is in geschil of hij terecht in de Nederlandse premieheffing volksverzekeringen is betrokken, of Liechtensteinse premies met de Nederlandse premieheffing moeten worden verrekend en of de Inspecteur een kostenvergoeding voor het bezwaar had moeten toekennen.
De Rechtbank oordeelt dat X terecht in de premieheffing is betrokken. Aan hem is een A1-verklaring afgegeven op grond waarvan het Nederlandse socialezekerheidsrecht op hem van toepassing is voor (onder meer) de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016. Aan die A1-verklaring zijn zowel de Inspecteur als de belastingrechter gebonden. De Rechtbank oordeelt verder dat de uitspraak van Hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2020:1472, NLF 2020/1215) waarop X zich beroept ter zake van de verrekening van Liechtensteinse premies inmiddels door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:2092, NLF 2021/0024, met noot van Van de Ven) gecasseerd is. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet. Tot slot oordeelt de Rechtbank dat X geen recht heeft op een kostenvergoeding voor het bezwaar. De aanslag is weliswaar verlaagd, maar niet wegens een onrechtmatigheid van de Inspecteur.
Omdat de Inspecteur de aanslag hangende de beroepsprocedure (ambtshalve) heeft verminderd is het beroep wel gegrond. De Rechtbank kent daarom wel een vergoeding toe voor de proceskosten voor de beroepsfase.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 27 juli 2021 in de zaak tussen
eiser, te woonplaats, eiser (gemachtigde: gemachtigde van eiser),
en
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/kantoor Eindhoven, verweerder (gemachtigden: gemachtigde 1 van verweerder en gemachtigde 2 van verweerder).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 1 februari 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.566. Eiser is daarbij geen vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen verleend.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 560 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft de aanslag onveranderd berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.566. Eiser is daarbij vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen verleend voor de periode 8 oktober 2016 tot en met 31 december 2016.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden
Het proces-verbaal van de zitting is bij deze uitspraak gevoegd.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1980 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser woonde geheel 2016 in Nederland.
1.2. Eiser was in heel 2016 werkzaam in het internationaal vervoer over de Europese binnenwateren. Eiser werkte in die periode als kapitein aan boord van het binnenvaartschip [naam schip] .
1.3. Eiser werkte van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 voor [naam werkgever 1] , gevestigd in Nederland. Vanaf 6 februari 2016 tot en met 31 december 2016 werkte eiser voor [naam werkgever 2] , gevestigd in Liechtenstein.
1.4. Eiser werkte in 2015 voor [naam werkgever 3] , gevestigd in Liechtenstein.
1.5. Aan eiser is op 8 november 2019 door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) een A1-verklaring afgegeven waarin staat dat vanaf 1 mei 2016 tot en met 31 augustus 2018 op eiser de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. In de brief bij de A1verklaring schrijft de SVB – voor zover hier van belang – het volgende:
Dat betekent dat u in ieder geval verplicht verzekerd was voor de AOW, de Anw, de AKW en de Wlz.
Waarom de Nederlandse wetgeving van toepassing is
1.6. Eiser heeft bij de SVB bezwaar gemaakt tegen de A1-verklaring van 8 november 2019.
1.7. Bij uitspraak op bezwaar van 6 maart 2020 heeft de SVB het bezwaar van eiser tegen de A1-verklaring van 8 november 2019 ongegrond verklaard.
1.8. Eiser heeft tegen de beslissing van de SVB beroep ingesteld.
1.9. Bij uitspraak van 10 juni 2021 is het beroep tegen de beslissing van de SVB door de algemene bestuursrechter ongegrond verklaard.
1.10. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 28.037. Eiser heeft aangegeven enkel premieplichtig te zijn voor de periode 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016. Het inkomen uit werk en woning is in de aangifte als volgt berekend:
Nederlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 2.677 |
Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 28.396 |
Aandeel belastbaar inkomen uit eigen woning |
€ 3.036 -/- |
€ 28.037 |
De aangegeven buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft eiser als volgt gespecificeerd:
[naam werkgever 3] , Mauren |
€ 33.925 |
Ingehouden pensioen |
€ 1.152 -/- |
Berufliche Vorsorge |
€ 1.185 -/- |
Obligatorische Taggeldversich |
€ 3.192 -/- |
Buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 28.396 |
Eiser verzoekt in de aangifte om aftrek elders belast voor een bedrag van € 30.518 met vermelding van de omschrijving ‘ [naam werkgever 2] ’.
1.11. Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2016 is door verweerder aan eiser bij brieven van 14 november 2018 en 6 december 2018 verzocht om informatie. Verweerder heeft geen reactie ontvangen op deze brieven.
1.12. Bij brief van 21 december 2018 heeft verweerder aan eiser een brief gestuurd waarin hij aankondigt voornemens te zijn om bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 af te wijken van de aangifte. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Bijzondere situaties en te verrekenen voorheffingen
1.13. Verweerder heeft van eiser geen reactie ontvangen op de aankondiging van de voorgenomen afwijkingen van de aangifte.
1.14. Met dagtekening 1 februari 2019 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. Daarbij is afgeweken van de aangifte van eiser. De afwijkingen zijn overeenkomstig het aangekondigde voornemen.
1.15. Bij brief met dagtekening 25 februari 2019, door verweerder ontvangen op 28 februari 2019, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016.
1.16. Naar aanleiding van een informatieverzoek van verweerder in het kader van de bezwaarbehandeling heeft eiser een door de Liechtensteinse autoriteit afgegeven S1-verklaring met dagtekening 7 september 2016 overgelegd. De S1-verklaring ziet op de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 maart 2017.
1.17. Bij e-mail van 25 mei 2020 heeft verweerder de SVB verzocht om informatie. Bij email van eveneens 25 mei 2020 heeft de SVB geantwoord. Als bijlage bij die e-mail heeft de SVB onder meer een kopie gevoegd van de aan eiser op 8 november 2019 verstrekte A1verklaring.
1.18. Bij e-mail van 7 oktober 2020 heeft verweerder de SVB verzocht om informatie over de door Liechtenstein afgegeven A1verklaring. Bij e-mail van eveneens 7 oktober 2020 heeft de SVB geantwoord. Het antwoord luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1.19. Bij uitspraak op bezwaar is verweerder gedeeltelijk aan eisers bezwaren tegemoetgekomen door vrijstelling van premieheffing te verlenen over de periode 6 februari 2016 tot en met 30 april 2016.
1.20. Lopende de beroepsprocedure heeft verweerder geconcludeerd dat vrijstelling van premieheffing had moeten worden verleend over de periode 1 januari 2016 tot en met 30 april 2016. Bij verminderingsbeschikking van 3 november 2020 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2016 alsnog ambtshalve verminderd. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot € 427.
Geschil
2.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Heeft verweerder terecht premie volksverzekeringen geheven?
- Moeten Liechtensteinse premies met de Nederlandse premieheffing verrekend worden?
- Had verweerder een kostenvergoeding moeten toekennen in bezwaar?
2.2. Niet in geschil is dat de aanslag IB/PVV 2016 na uitspraak op bezwaar tot een te hoog bedrag is vastgesteld omdat het premie-inkomen te hoog is vastgesteld. De premie volksverzekeringen is berekend op grond van een premie-inkomen van € 22.763. Omdat eiser over de periode 1 januari tot en met 30 april 2016 niet verzekerd was voor de volksverzekeringen is het maximale premie-inkomen echter € 22.476 (240/360 x € 33.715). Verweerder heeft dit hangende de beroepsprocedure ambtshalve gecorrigeerd bij verminderingsbeschikking van 3 november 2020 (zie 1.20.).
Standpunten
3.1. Ten aanzien van vraag i. stelt eiser dat de beslissing van de SVB om het Nederlandse socialezekerheidsrecht aan te wijzen (en dat vast te leggen in een A1verklaring) naar alle waarschijnlijkheid geen stand zal houden in hoger beroep. Gelet daarop hoeft de A1verklaring niet gevolgd te worden. Het Nederlandse socialezekerheidsrecht is niet op eiser van toepassing omdat hij in 2016 niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Verweerder heeft daarom ten onrechte premies volksverzekeringen geheven.
3.2. Ten aanzien van vraag ii. stelt eiser dat verweerder ten onrechte stelt dat het aan hem is om te bewijzen dat er recht bestaat op verrekening van op het Liechtensteinse loon ingehouden premies. Volgens eiser bestaat er wel recht op verrekening van de Liechtensteinse premies.
3.3. Ten aanzien van vraag iii. stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend. Er is volgens eiser is er wel sprake van een aan de Belastingdienst te wijten onrechtmatigheid, zodat ook een kostenvergoeding op zijn plaats is.
4.1. Ten aanzien van vraag i. stelt verweerder dat de periode waarvoor eiser in de premieheffing is betrokken juist is vastgesteld. Verweerder stelt onder verwijzing naar jurisprudentie dat hij, en ook de belastingrechter, gebonden zijn aan de door de SVB afgegeven A1verklaring. Omdat in die A1verklaring de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is verklaard voor de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2018 is eiser terecht voor de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016 in de premieheffing betrokken.
4.2. Ten aanzien van vraag ii. stelt verweerder dat het aan eiser is om te bewijzen dat hij in aanmerking komt voor verrekening van in Liechtensteins betaalde premies. Volgens verweerder maakt eiser niet aannemelijk dat hij Liechtensteinse premies kan verrekenen met de Nederlandse premieheffing.
4.3. Ten aanzien van vraag iii. stelt verweerder dat hij terecht geen kostenvergoeding heeft toegekend voor de bezwaarfase. Verweerder wijst daarbij op de volgende omstandigheden:
- Eiser heeft in de aanslagregelende fase nergens op gereageerd en de gevraagde informatie niet verstrekt.
- Eiser is in zowel de aanslagregelende fase als de bezwaarfase verzocht om een eventuele A1-verklaring te verstrekken. Dit heeft eiser blijkbaar bewust niet gedaan. Gemachtigde van eiser was immers op de hoogte van het bestaan van de Nederlandse A1-verklaring. Hij heeft namens eiser tegen deze beslissing bezwaar ingediend bij de SVB. Ook heeft eiser nagelaten melding te maken van het bestaan van de A1-verklaringen.
- De aanslagregelend ambtenaar heeft na eigen onderzoek kennis genomen van het bestaan van de Nederlandse A1-verklaring.
- De Liechtensteinse A1-verklaring is op initiatief van verweerder opgevraagd bij de SVB.
- Eiser heeft nagelaten bij de Liechtensteinse autoriteiten te melden dat zijn werkzaamheden voor [naam werkgever 3] blijkbaar in 2015 zijn geëindigd, zodat de Liechtensteinse A1-verklaring had kunnen worden herzien.
Beoordeling
Vraag i. Heeft verweerder terecht premie volksverzekeringen geheven?
5. De rechtbank stelt voorop dat door de SVB aan eiser een A1verklaring is afgegeven waarin op eiser voor (onder meer) de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016 het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is verklaard (zie 1.5.). Die A1verklaring is niet ingetrokken of ongeldig verklaard. Het beroep tegen de beslissing van de SVB om de A1verklaring in stand te laten is ongegrond verklaard (zie 1.9.).
6. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat zowel verweerder als de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1verklaring zolang die niet ingetrokken of ongeldig verklaard is. Dat is niet anders als tegen de A1verklaring in de socialezekerheidskolom een procedure loopt. De rechtbank is dus gebonden aan de A1-verklaring en komt daarom niet toe aan de inhoudelijke toets of eiser een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van Vo (EG) nr. 883/2004.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiser terecht in de premieheffing betrokken voor de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016.
8. De rechtbank merkt hierbij op dat – zo volgt uit het arrest waarnaar bij 6. is verwezen – de fiscale procedure niet aangehouden hoeft te worden in afwachting van de uitkomst van de procedure in de socialezekerheidskolom. Voor aanhouding is mogelijk wel reden als de verwachting is dat de A1verklaring niet in stand zal blijven. Van een dergelijke omstandigheid is in deze geen sprake (zie ook 1.9.). De rechtbank ziet in de overige omstandigheden van het geval ook geen aanleiding om de zaak aan te houden en wijst daarom het verzoek ter zitting van eiser om aanhouding af. De rechtbank merkt daarbij op dat, indien later komt vast te staan dat de A1-verklaring onjuist was, eiser de belastingrechter kan verzoeken zijn uitspraak te herzien.
Vraag ii. Verrekening Liechtensteinse premies met de Nederlandse premieheffing?
9. Eiser heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij zich ter zake van de verrekening van in Liechtenstein betaalde premies beroept op de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2020 waarin het Hof buitenlandse premies met de Nederlandse premieheffing heeft verrekend.
10. De rechtbank overweegt als volgt. De uitspraak van Gerechtshof ’sHertogenbosch waarop eiser zich beroept is door de Hoge Raad gecasseerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze beroepsgrond reeds daarom niet slagen.
Vraag iii. Had verweerder een kostenvergoeding moeten toekennen in bezwaar?
11. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
12. De rechtbank stelt voorop dat eiser in zijn bezwaarschrift van 25 februari 2019 om een kostenvergoeding heeft verzocht. Ook is niet in geschil dat de aanslag in bezwaar is verminderd. Gelet daarop is enkel in geschil of de aanslag verminderd is omdat er sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Naar aanleiding van de aangifte van eiser – waarin vrijstelling van premieheffing werd verzocht (zie 1.10.) – heeft verweerder eiser verzocht om informatie inzake de premieplicht. Verweerder heeft geen reactie van eiser ontvangen (zie 1.11.). Ook op de brief waarin verweerder aankondigt voornemens te zijn bij het opleggen van de aanslag af te wijken van de aangifte heeft verweerder geen reactie ontvangen (zie 1.12. en 1.13.). Verweerder heeft vervolgens de aanslag opgelegd waarbij eiser voor het gehele jaar in de premieheffing is betrokken. De aanslag is daarna bij uitspraak op bezwaar verminderd omdat eiser over de periode 1 januari 2016 tot en met 30 april 2016 niet premieplichtig was. De vermindering van de aanslag in bezwaar is enkel gebaseerd op de door de SVB afgegeven A1-verklaring. Ten tijde van het opleggen van de aanslag (1 februari 2019) had de SVB de A1verklaring nog niet afgegeven. Die is immers pas op 8 november 2019 afgegeven. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat sprake is van een vermindering van de aanslag wegens een onrechtmatigheid van verweerder.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht het verzoek om een kostenvergoeding voor het bezwaar afgewezen.
Belastingrente
15. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt en dat verweerder bij de hangende het beroep genomen verminderingsbeschikking ook de belastingrente heeft verminderd.
Conclusie
16. Gelet op de ambtshalve vermindering van de aanslag lopende de beroepsprocedure (zie 1.20. en 2.2) is het beroep gegrond. Omdat de beroepsgronden verder geen doel treffen zal de rechtbank bepalen dat de aanslag IB/PVV 2016 wordt gehandhaafd op het bedrag zoals door verweerder vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 3 november 2020, waarbij is uitgegaan van een premie-inkomen van € 22.476 en premieplicht voor de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016.
Griffierecht
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Proceskosten
18. Ten aanzien van de proceskosten voor de beroepsfase overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt dat, nu er sprake is van een ambtshalve vermindering lopende de beroepsprocedure, er grond is voor het vergoeden van de proceskosten op basis van het forfait voor zover de kosten tot aan de ambtshalve vermindering zijn gemaakt. Volgens verweerder bestaat er, in het geval de aanslag niet verder wordt verminderd door de rechtbank, geen recht op een proceskostenvergoeding voor de zitting.
19. De rechtbank ziet geen aanleiding om een kostenvergoeding voor de zitting achterwege te laten. Het gegronde beroep brengt mee dat ook voor de zitting een kostenvergoeding wordt toegekend.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser voor het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de aanslag en de beschikking belastingrente zoals vastgesteld bij de verminderingsbeschikking met dagtekening 3 november 2020;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier, op 27 juli 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.