Geen teruggaaf dividendbelasting voor Publikum Sondervermögen
Hof Den Bosch, 18 januari 2023
Samenvatting
X (belanghebbende) is een Duits beleggingsfonds in de vorm van een Publikum Sondervermögen. De door X behaalde beleggingswinsten werden in de in geschil zijnde jaren (2006-2014) niet uitgekeerd, maar opgepot. X heeft dividenden van in Nederland gevestigde vennootschappen ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden. In geschil is of X recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft voor het jaar 2006 een teruggaaf toegekend van 10%, gelet op het Verdrag Nederland-Duitsland, conform de standpunten van partijen daarover. X bepleit in hoger beroep een teruggaaf over alle jaren. Zij maakt daarbij geen onderscheid tussen de jaren waarin de teruggaafregeling gold en de jaren waarin de afdrachtsverminderingsregeling van toepassing was.
In het arrest HR 9 april 2021, 19/00104, ECLI:NL:HR:2021:506, NLF 2021/1113, met noot van De Haan, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de afdrachtvermindering voor fiscale beleggingsinstellingen in economische zin niet gelijk is aan de teruggaafregeling voor die instellingen. Voor zover het betoog is gericht tegen dat oordeel, gaat Hof Den Bosch daaraan voorbij, omdat de Hoge Raad anders heeft geoordeeld en dit een zuiver nationaalrechtelijke kwestie betreft.
Voor zover X betoogt dat de Hoge Raad in eerdergenoemd arrest het Unierecht onjuist heeft uitgelegd of toegepast door te oordelen dat het niet toekennen van de afdrachtvermindering aan niet-ingezeten beleggingsfondsen geen belemmering van het recht op vrij kapitaalverkeer vormt, is het Hof van oordeel dat bij de huidige stand van het Unierecht niet kan worden gezegd dat die niet-ingezeten beleggingsfondsen daarmee in objectief verschillende situaties verkeren ten opzichte van ingezeten beleggingsfondsen. Dat betekent dat evenmin kan worden gezegd dat het door de regeling inzake de afdrachtvermindering gecreëerde verschil in behandeling geen belemmering van het recht op vrij kapitaalverkeer oplevert.
De vraag of het door de afdrachtsverminderingsregeling veroorzaakte verschil in behandeling gerechtvaardigd wordt door het belang van het behoud van de samenhang van het belastingstelsel, komt neer op de vraag naar de uitleg van overweging 84 van het arrest Fidelity Funds (HvJ 21 juni 2018, C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480, NLF 2018/1594, met noot van De Haan). Om de onduidelijkheid daaromtrent, zoals geschetst in de uitspraak van het Hof van 26 oktober 2022, 21/00402 e.a., ECLI:NL:GHSHE:2022:3770, NLF 2022/2340, met noot van Adema, weg te nemen zouden prejudiciële vragen gesteld moeten worden aan het HvJ, maar het Hof ziet daarvan in de onderhavige zaak af omdat X hoe dan ook niet in het gelijk kan worden gesteld.
Het Hof werpt het X (in het licht van de dooruitdelingsverplichting voor ingezeten fiscale beleggingsinstellingen) niet tegen dat zij geen dividenden aan aandeelhouders uitkeert. De Duitse belastingregeling inzake beleggingsfondsen zoals X leidt echter niet tot een heffing op aandeelhoudersniveau die vergelijkbaar is met de Nederlandse dividendbelastingheffing die plaatsvindt ter zake van, overeenkomstig de dooruitdelingsverplichting verrichte, dividenduitkeringen door de fiscale beleggingsinstellingen aan haar aandeelhouders. X is dus niet vergelijkbaar met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak op de hoger beroepen van belanghebbende, gevestigd in vestigingsplaats (Duitsland), hierna: belanghebbende, tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 januari 2020, nummers BRE16/9119, 16/9120 en 16/9444 tot en met 16/9450, en 18 juni 2020, nummer BRE16/9119, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft voor de boekjaren 2006 tot en met 2014 verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend.
1.2. De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur is niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.
1.4. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, met uitzondering van het beroep dat ziet op het jaar 2006. Voor laatstgenoemd jaar heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De rechtbank heeft het beroep voor dat jaar, bij uitspraak van 18 juni 2020, gegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.6. De inspecteur heeft incidentele hoger beroepen ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op de incidentele hoger beroepen.
1.7. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.8. De zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] , [inspecteur 5] en [inspecteur 6] .
1.9. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.10. De inspecteur heeft tijdens de zitting de incidentele hoger beroepen ingetrokken.
1.11. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is een Publikums-Sondervermögen . Zij is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds dat wordt aangemerkt als een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe). De boekjaren van belanghebbende zijn gelijk aan kalenderjaren.
2.2. De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het beleggen van het in belanghebbende geïnvesteerde vermogen. Een Sondervermögen heeft geen rechtspersoonlijkheid. Het is een overeenkomst tussen drie partijen, de beheerder, de bewaarder en de deelnemers. De juridische eigendom van het in belanghebbende geïnvesteerde vermogen berust bij de bewaarder en de economische eigendom bij de deelnemers.
2.3. In de in geschil zijnde jaren is er één participatiesoort. Die participaties in belanghebbende worden niet op een beurs of gereglementeerde markt verhandeld en hebben geen stemrecht. De door belanghebbende behaalde beleggingswinsten werden in de onderhavige jaren niet uitgekeerd. Belanghebbende was in die jaren een thesaurierend fonds, wat betekent dat zij haar winsten niet uitkeerde, maar oppotte.
2.4. Belanghebbende is in Duitsland subjectief vrijgesteld van een belasting naar de winst. Belanghebbende heeft geen vaste inrichting in Nederland voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
2.5. In de jaren waarop de verzoeken betrekking hebben, heeft belanghebbende dividenden van in Nederland gevestigde vennootschappen ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden.
2.6. De rechtbank heeft voor het jaar 2006 (zie ook 1.4) een teruggaaf toegekend van 10%, gelet op het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland, conform de standpunten van partijen daarover.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.
3.2. Belanghebbende concludeert, naar het hof begrijpt, voor alle jaren tot teruggaaf van dividendbelasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Het hof begrijpt het verzoek van belanghebbende zo dat zij voor elk van de onderhavige jaren teruggaaf van de van haar geheven dividendbelasting verlangt. Belanghebbende maakt geen onderscheid tussen jaren waarin de dividendbelastingwetgeving voorzag in een teruggaafregeling voor fiscale beleggingsinstellingen en jaren waarin die teruggaafregeling was vervangen door de regeling inzake een afdrachtvermindering. Voor belanghebbendes verzoeken betreffende de jaren 2006 en 2007 is de teruggaafregeling relevant. Voor haar verzoeken betreffende de jaren 2008 tot en met 2014 gold, althans voor in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen die voldeden aan de voorwaarden van artikel 28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de afdrachtsverminderingsregeling.
4.2. Het partijdebat noopt tot de beantwoording van twee vragen, namelijk (1) de merites van het arrest van de Hoge Raad betreffende de afdrachtvermindering van 9 april 2021 (hierna: het arrest van 9 april 2021) en (2) die betreffende de betekenis van het feit dat belanghebbende in de onderhavige jaren in het geheel geen winsten uitkeerde aan deelgerechtigden in haar vermogen voor de vergelijkbaarheid van belanghebbende met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen. Het hof zal die vragen hierna behandelen om vervolgens tot een integrale beoordeling van belanghebbendes teruggaafverzoeken te komen.
Inleidende overwegingen over de merites van het arrest van 9 april 2021
4.3. In het arrest van 9 april 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld over (i) het verschil tussen de afdrachtvermindering voor fiscale beleggingsinstellingen (hierna: de afdrachtvermindering) en de voordien voor hen geldende teruggaafregeling (hierna: de teruggaafregeling) en (ii) de vraag of de regeling inzake die afdrachtvermindering leidt tot een inbreuk op het vrije kapitaalverkeer van artikel 63, lid 1, VWEU.
4.4. Over het verschil tussen de afdrachtvermindering en de teruggaafregeling overwoog de Hoge Raad als volgt:
4.5. Wat betreft de vraag of de regeling betreffende de afdrachtvermindering leidt tot een belemmering van het vrije kapitaalverkeer overwoog de Hoge Raad als volgt:
4.6. Belanghebbende bestrijdt de merites van deze oordelen van de Hoge Raad. In verband daarmee stelt het hof voorop dat het partijen vrij staat zich bij een feitenrechter zoals het hof te beklagen over rechtskundige oordelen van de Hoge Raad. In de Nederlandse rechtsorde geldt immers geen stare decisis , zodat het hof niet gebonden is aan beslissingen van de Hoge Raad in eerdere zaken. Desalniettemin acht het hof het in de regel niet zinvol om van rechtspraak van de Hoge Raad af te wijken, voor zover het gaat om kwesties waarover de Hoge Raad als hoogste rechterlijke instantie uitlegging aan nationaal recht geeft en niet te verwachten is dat de Hoge Raad in een voorliggende zaak tot een afwijkend oordeel zal komen.
Voor zover rechtskundige oordelen van de Hoge Raad in cassatie de uitleg en toepassing van het Unierecht betreffen, is het denkbaar dat het hof de Hoge Raad niet volgt, in gevallen van objectief gerechtvaardigde twijfel aan de juistheid van die uitleg en toepassing. De Hoge Raad is immers niet de hoogste rechterlijke instantie als het gaat om de uitleg van het Unierecht. Voor een afwijking van een Unierechtelijk oordeel van de Hoge Raad kan aanleiding zijn indien het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) zich niet, bij wege van een prejudicieel uitleggingsverzoek of anderszins, over de desbetreffende Unierechtelijke kwestie heeft uitgelaten en rechtspraak van hetzij het HvJ zelf, hetzij andere rechterlijke instanties, dan wel andere rechtsbronnen, objectief gerechtvaardigde twijfel doe(n)(t) rijzen over de juistheid van de rechtsopvatting(en) van de Hoge Raad inzake de uitleg en toepassing het Unierecht.
4.7. Voor zover het betoog van belanghebbende is gericht tegen het oordeel van de Hoge Raad dat de afdrachtvermindering voor fiscale beleggingsinstellingen in economische zin niet gelijk is aan de teruggaafregeling voor die instellingen, gaat het hof aan dat betoog voorbij. De Hoge Raad heeft immers anders geoordeeld en het gaat daarbij om een zuiver nationaalrechtelijke kwestie. Gelet op de zojuist geschetste uitgangspunten acht het hof het niet zinvol om de merites van het bedoelde (recente) oordeel te behandelen en moet worden uitgegaan van het oordeel van de Hoge Raad.
4.8. Voor zover belanghebbende betoogt dat de Hoge Raad het Unierecht onjuist heeft uitgelegd of toegepast door te oordelen dat de niet-toekenning van de afdrachtvermindering (of een daarmee gelijk te stellen tegemoetkoming) aan niet-ingezeten beleggingsfondsen geen belemmering van het recht op vrij kapitaalverkeer vormt, overweegt het hof als volgt.
Leidt de regeling inzake de afdrachtvermindering tot een belemmering van het vrije kapitaalverkeer?
4.9. Het onder 4.5 weergegeven oordeel berust in de eerste plaats op de omstandigheid dat de afdrachtvermindering geen onderscheid maakt naar de ontvangst van Nederlands of buitenlands dividend door de fiscale beleggingsinstelling. Het hof ziet niet in hoe die omstandigheid licht kan werpen op de vraag of belanghebbende, als niet in Nederland ingezeten beleggingsfonds, door de heffing van dividendbelasting ter zake van door haar ontvangen Nederlandse dividenden in haar recht op vrij kapitaalverkeer wordt belemmerd. Dat in het kader van de afdrachtvermindering geen onderscheid wordt gemaakt tussen de herkomst van dividendinkomen dat de fiscale beleggingsinstelling geniet, wat overigens niet wezenlijk anders is dan onder de teruggaafregeling, heeft tot gevolg dat een neutrale behandeling ontstaat van door een in Nederland ingezeten beleggingsinstelling ontvangen dividenden uit Nederlands respectievelijk buitenlandse bron. Die neutrale behandeling, waartoe Nederland overigens Unierechtelijk ten principale niet is gehouden, werpt geen licht op de heffing van dividendbelasting ter zake van door Nederlandse vennootschappen uitgekeerde dividenden aan buiten Nederland gevestigde beleggingsfondsen, welke fondsen naar de aard der zaak, overeenkomstig het territorialiteitsbeginsel, in Nederland slechts in de heffing worden betrokken voor dividenden uit Nederlandse oorsprong en niet ter zake van elders, buiten Nederland, vergaard beleggingsinkomen.
4.10. Voor het overige berust het onder 4.5 weergegeven oordeel op een verschil tussen de in Nederland ingezeten fiscale beleggingsinstelling en niet-ingezeten beleggingsfondsen, namelijk dat laatstbedoelde fondsen niet in Nederland inhoudingsplichtig zijn indien zij dividenden (door)uitdelen aan de deelgerechtigden in hun vermogens (hierna kortweg: aandeelhouders). Het hof is van oordeel dat bij de huidige stand van het Unierecht niet kan worden gezegd dat die respectieve beleggingsfondsen daarmee in objectief verschillende situaties verkeren. Dat betekent dat evenmin kan worden gezegd dat het door de regeling inzake de afdrachtvermindering gecreëerde verschil in behandeling geen belemmering van het recht op vrij kapitaalverkeer oplevert. Het hof zal dat hierna motiveren, waartoe het eerst de hoofdlijnen van de rechtspraak van het HvJ weergeeft over de vergelijkbaarheidsproblematiek bij maatregelen ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing over aandeleninkomen (in 4.11 tot en met 4.17). Vervolgens zal het hof die regels toepassen op de afdrachtvermindering voor fiscale beleggingsinstellingen, vanzelfsprekend met inachtneming van de hoofdkenmerken van die afdrachtvermindering (vanaf 4.18).
4.11. Uit bestendige rechtspraak van het HvJ volgt allereerst dat voor de vraag of een wettelijke regeling van een lidstaat inzake de heffing van belasting over dividenden het vrij kapitaalverkeer beperkt, voor gevallen als het onderhavige, moet worden nagegaan of die regeling tot een verschil in behandeling leidt van ingezeten en niet-ingezeten ontvangers van dividenden. Een zodanig verschil in behandeling is echter niet zonder meer onverenigbaar met het recht op vrij kapitaalverkeer. Zo is een verschil in behandeling dat objectief verschillende situaties betreft niet discriminerend en, daarom, niet onverenigbaar met artikel 63, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 65, lid 1, letter a, VWEU. Voor de vraag of de interne en de grensoverschrijdende situatie vergelijkbaar zijn, moet acht worden geslagen op het door de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doel.
4.12. Als het gaat om maatregelen van de lidstaten ter voorkoming of vermindering van economisch dubbele belastingheffing, geldt dat het - bij gebreke van unificatie- en harmonisatiemaatregelen en afgezien van de voor de onderhavige zaak irrelevante Moederdochterrichtlijn - aan de lidstaten is om bij de vormgeving van hun belastingstelsels te bepalen of en zo ja onder welke voorwaarden zij maatregelen ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing nemen. Vanzelfsprekend moeten de lidstaten, als zij dergelijke maatregelen nemen, het Unierecht respecteren, wat mede inhoudt dat zij bij de afbakening van maatregelen het recht op vrij verkeer moeten respecteren.
4.13. Wat betreft de normering die uit de bepalingen inzake het recht op vrij kapitaalverkeer voortvloeit voor maatregelen ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing, geldt een onderscheid tussen maatregelen van de woon- of vestigingsstaat van de (aandeelhoudende) ontvanger van dividenden enerzijds en maatregelen van de bronstaat waar de dividend-uitkerende vennootschap is gevestigd anderzijds.
4.14. Indien de woon- of vestigingsstaat van de aandeelhouder een vermindering of vrijstelling ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing verleent ter zake van uit dezelfde lidstaat afkomstig aandeleninkomen, zal die lidstaat een gelijkwaardige vermindering of vrijstelling ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing moeten verlenen ter zake van uit een andere lidstaat afkomstig aandeleninkomen. In zijn algemeenheid mag immers worden verondersteld dat in beide gevallen de winsten van de vennootschap wier aandelen het desbetreffende inkomen genereren, aan belastingheffing onderworpen zijn geweest. Dat betekent dat binnenlands en buitenlands aandeleninkomen vanuit de optiek van de lidstaat waar de aandeelhouder is gevestigd gelijk zijn als het gaat om maatregelen ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing.
4.15. Wat betreft maatregelen ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing in wetgeving van de bronstaat, zijnde de staat waar de dividend-uitkerende vennootschap is gevestigd, geldt dat in diezelfde lidstaat, respectievelijk daarbuiten, woonachtige of gevestigde aandeelhouders die dergelijke dividenden ontvangen niet zonder meer objectief vergelijkbaar zijn. Van de bronstaat kan niet zonder meer worden verlangd dat die staat aldaar niet-ingezeten aandeelhouders dezelfde remedie ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing biedt als ingezeten aandeelhouders, omdat dan het risico dreigt dat de bronstaat de facto zijn heffingsrecht over inkomen uit economische activiteiten op zijn grondgebied niet kan verwezenlijken.
4.16. Het laatstbedoelde risico doet zich voor indien de bronstaat aldaar niet-ingezeten aandeelhouders niet in de belastingheffing betrekt. In een zodanig geval hoeft de bronstaat die niet-ingezeten aandeelhouders niet in aanmerking te laten komen voor belastingvoordelen waarmee economisch dubbele belastingheffing over aandeleninkomen wordt voorkomen of verminderd, ook als de bronstaat dergelijke voordelen wel toekent aan ingezeten aandeelhouders.
4.17. Maar zodra de bronstaat niet alleen ingezeten aandeelhouders, maar ook niet-ingezeten aandeelhouders in de heffing betrekt ter zake van inkomen uit aandelen in vennootschappen die in de bronstaat zijn gevestigd, moet hij de niet-ingezeten aandeelhouders in aanmerking laten komen voor belastingvoordelen ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing, indien hij dergelijke voordelen aan ingezeten aandeelhouders toekent. In dergelijke gevallen is het immers uitsluitend de uitoefening van fiscale rechtsmacht door de bronstaat die economisch dubbele belastingheffing veroorzaakt, ongeacht de fiscale regelgeving van de woon- of vestigingsstaat van de aandeelhouder(s). Vanuit de optiek van maatregelen ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing van de bronstaat zijn ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders dan ook gelijk.
4.18. Het hof gaat uit van de zojuist geschetste uitgangspunten bij de vraag of de beperking van de afdrachtvermindering tot in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen een belemmering van het vrije kapitaalverkeer behelst.
4.19. Wat de hoofdkenmerken van die afdrachtvermindering betreft gaat het hof uit van hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 9 april 2021 heeft uiteengezet. Gelet daarop en wat duidelijk uit wettekst en wetsgeschiedenis kan worden afgeleid, kan het volgende worden vooropgesteld.
4.20.1. De afdrachtvermindering is ingevoerd ter vervanging van de teruggaafregeling, omdat de wetgever, afgezien van de gevolgen van het arrest-Orange European Smallcap Fund voor de tegemoetkoming voor buitenlandse bronbelastingen, vreesde voor de budgettaire gevolgen van het verlenen van teruggaaf aan buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen met een vaste inrichting in Nederland. In de wetsgeschiedenis is opgemerkt:
4.20.2. Het doel van de afdrachtvermindering is gelijk aan dat van de teruggaafregeling. Beide zijn maatregelen ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing die ertoe strekken een fiscaal neutrale behandeling te bewerkstelligen tussen enerzijds rechtstreeks beleggen (zonder tussenkomst van een beleggingsinstelling) en anderzijds collectief beleggen (door tussenkomst van een beleggingsinstelling).
4.20.3. De afdrachtvermindering wordt toegekend wegens van de fiscale beleggingsinstelling geheven dividendbelasting en buitenlandse bronbelasting. De fiscale beleggingsinstelling moet opbrengstgerechtigd en uiteindelijk gerechtigd zijn tot de opbrengsten ter zake waarvan dividend- en bronbelasting wordt geheven. De afdrachtvermindering is een belastingvoordeel dat rechtstreeks ten goede komt aan de fiscale beleggingsinstelling en, volgens de wetgever, onderdeel vormt van de (voor dooruitdeling vatbare) winst van die instelling.
4.20.4. De afdrachtvermindering is weliswaar een tegemoetkoming in verband met van de fiscale beleggingsinstelling geheven dividend- en bronbelasting, maar die vermindering is in hoogte beperkt tot het dividendbelastingbedrag dat de instelling moet inhouden wegens aan haar aandeelhouders uitgekeerd dividend.
4.20.5. Ten slotte laat de afdrachtvermindering de heffing van dividendbelasting van de aandeelhouders van de beleggingsinstelling onverlet. De afdrachtvermindering betekent slechts dat die instelling de op de dividendopbrengst ingehouden dividendbelasting niet afdraagt aan de fiscus, maar voor zichzelf behoudt. De vermindering heeft, dienovereenkomstig, geen gevolgen voor het bedrag dat bij de aandeelhouders van de beleggingsinstelling als voorheffing wordt beschouwd. Dat is het bedrag van de ingehouden dividendbelasting, zonder aftrek van de afdrachtvermindering.
4.21. De vergelijkbaarheid van een niet-ingezeten beleggingsfonds als belanghebbende met een ingezeten fiscale beleggingsinstelling moet, als het gaat om de afdrachtvermindering, worden beoordeeld aan de hand van hiervóór geschetste Unierechtelijke uitgangspunten, omdat de afdrachtvermindering een maatregel ter voorkoming of vermindering van economisch dubbele belastingheffing is.
4.22. In zaken als de onderhavige oefent Nederland fiscale rechtsmacht uit over dividendinkomen als bronstaat in de hiervóór behandelde zin. Nederland betrekt zowel in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen als buiten Nederland gevestigde beleggingsfondsen in die rechtsmacht door dividenden aan de heffing van dividendbelasting te onderwerpen.
4.23. De afdrachtvermindering is, door de aard of techniek van die vermindering, oorzakelijk verbonden met de inhouding van dividendbelasting bij dooruitdeling van dividenden door de beleggingsinstelling aan haar aandeelhouders. Daardoor komt zij uitsluitend ten goede aan fiscale beleggingsinstellingen die in Nederland zijn gevestigd, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever.
4.24. Een niet-ingezeten beleggingsfonds en een ingezeten fiscale beleggingsinstelling zijn echter objectief vergelijkbaar met elkaar als het gaat om maatregelen ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing. De enkele omstandigheid dat het niet-ingezeten beleggingsfonds niet inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting bij dooruitdeling laat immers het, uitsluitend door de Nederlandse wetgeving gecreëerde, verschil in behandeling op het niveau van de respectieve beleggingsinstellingen onverlet. De ingezeten fiscale beleggingsinstelling ontvangt een afdrachtvermindering ter neutralisering van belastingheffing ter zake van door haar ontvangen dividendinkomen, terwijl het niet-ingezeten beleggingsfonds die neutralisering niet geniet, maar onverkort aan de heffing van dividendbelasting is onderworpen. Zij ontvangt evenmin een met de afdrachtvermindering gelijkwaardige tegemoetkoming ter voorkoming van economisch dubbele heffing. Dit verschil in fiscale behandeling is uitsluitend aan Nederland als belastingheffende (bron)staat toe te rekenen en is niet terug te voeren op een objectief verschil tussen die respectieve belastingplichtigen. Omdat het verschil in behandeling niet-ingezeten beleggingsinstellingen ervan kan weerhouden te beleggen in aandelen in Nederlandse vennootschappen, moet het als belemmering van het vrije kapitaalverkeer worden aangemerkt.
4.25. Het voorgaande wordt niet anders indien acht wordt geslagen op de omstandigheid dat de afdrachtvermindering in economische zin ten goede komt aan de aandeelhouders van de fiscale beleggingsinstelling, onderscheidenlijk het niet-ingezeten beleggingsfonds, omdat dat naar de aard der zaak voor elke maatregel ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing over dividendinkomen geldt. Verder is de afdrachtvermindering een tegemoetkoming die zowel juridisch als economisch aan de beleggingsinstelling toekomt.
4.26. Het voorgaande wordt evenmin anders door het in de literatuur genoemde arrest-Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation . Anders dan in de desbetreffende annotatie is aangenomen, kan uit dat arrest niet worden afgeleid dat het niet aan de bronstaat is om maatregelen ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing te verlenen. Die conclusie is ook overigens in tegenspraak met vaste rechtspraak van het HvJ. Het hof verwijst naar de uiteenzetting in 4.15 tot en met 4.17 hiervóór, die overigens ook in datzelfde arrest en een veelheid aan andere arresten van het HvJ is vervat.
4.27. Ten slotte is in het arrest van 9 april 2021 de opvatting vervat dat het niet Nederland als bronstaat, maar de vestigingsstaat van het buiten Nederland gevestigde beleggingsfonds is die een voorkoming moet verlenen wegens de door Nederland van dat fonds geheven bronbelasting. Dat de woonstaat dat eventueel niet doet, zou het gevolg zijn van een dispariteit. Ook in zoverre kan het hof het arrest van 9 april 2021 niet volgen.
4.28.1. Uit de hiervóór behandelde rechtspraak van het HvJ volgt reeds dat indien de bronstaat zowel dividenden ontvangen door ingezeten beleggingsinstellingen als dividenden ontvangen door niet-ingezeten beleggingsinstellingen in de heffing betrekt, die lidstaat een maatregel ter voorkoming van dubbele belastingheffing niet kan voorbehouden aan (uitsluitend) ingezeten beleggingsinstellingen zonder het vrije kapitaalverkeer te belemmeren. Doordat Nederland de afdrachtvermindering, als gevolg van de gekozen techniek, voorbehoudt aan in Nederland ingezeten beleggingsinstellingen, zonder af te zien van heffing over dividenden genoten door niet-ingezeten beleggingsinstellingen, maakt de Nederlandse regeling onderscheid tussen objectief gelijke gevallen. Reeds daarom kan van een dispariteit niet worden gesproken, aangezien een dispariteit veronderstelt dat de wetgeving van elke lidstaat op zichzelf beschouwd non-discriminatoir of niet-belemmerend is.
4.28.2. Voor het overige geldt dat het recht op vrij verkeer nu juist niet van de vestigingsstaat van de beleggingsinstelling verlangt dat die staat Nederlandse bronbelasting neutraliseert, althans daarvoor een maatregel ter voorkoming van dubbele belasting toekent aan die instelling, indien die woonstaat, net als Nederland, de uit Nederland afkomstige dividenden niet of tegen een tarief van 0% belast. Die laatste veronderstelling volgt uit de premisse van een dispariteit en stemt overigens overeen met de juridische werkelijkheid van in Duitsland gevestigde fondsen. Dat de vestigingsstaat in een dergelijk geval de Nederlandse dividendbelasting niet hoeft te neutraliseren, blijkt duidelijk uit de behandeling van en het antwoord op vraag 1a uit het arrest-Orange European Smallcap Fund .
4.29. Het voorgaande samenvattend, kan belanghebbende niet in het ongelijk worden gesteld op de grond dat de wettelijke regeling inzake de afdrachtvermindering niet tot een belemmering van het vrije kapitaalverkeer leidt. Het door de Nederlandse wetgeving gecreëerde verschil in behandeling betreft situaties die, als het gaat om de voorkoming van economisch dubbele belastingheffing, objectief vergelijkbaar zijn. Dat verschil in behandeling is a priori belemmerend en behoeft dus rechtvaardiging uit hoofde van een dwingende reden van algemeen belang, mits belanghebbende overigens vergelijkbaar is met ingezeten fiscale beleggingsinstellingen (zie daaromtrent 4.32 hierna).
4.30. De vraag of het door de regeling inzake de afdrachtvermindering veroorzaakte verschil in behandeling gerechtvaardigd wordt door een dwingende reden van algemeen belang, meer in het bijzonder het belang van het behoud van de samenhang van het belastingstelsel, komt neer op de vraag naar de uitleg van overweging 84 van het arrest-Fidelity Funds. Hoewel de regeling inzake de afdrachtvermindering een onmiskenbaar oorzakelijk verband legt tussen het voordeel van de afdrachtvermindering en het nadeel van belastingheffing over aan aandeelhouders van de beleggingsinstelling uitgekeerde dividenden, zodat er goede gronden zijn om de afdrachtvermindering als geschikt en noodzakelijk voor de samenhang van het Nederlandse belastingstelsel te beschouwen, is bij de huidige stand van zaken niet claire of éclairé dat Nederland de voorkoming van economisch dubbele heffing afhankelijk mag stellen van Nederlandse belasting bij dooruitdeling.
4.31. Op zichzelf beschouwd zou het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ aangewezen zijn om duidelijkheid te verkrijgen over deze kwestie. Maar zoals het hof al in zijn uitspraak van 26 oktober jl. heeft overwogen, acht het hof het stellen van dergelijke vragen alleen aangewezen in een zaak waarin een niet-ingezeten beleggingsfonds ook daadwerkelijk in het gelijk zou kunnen worden gesteld. Dat is (ook) in het onderhavige geval niet aan de orde, zoals het hof hierna zal motiveren.
Vergelijkbaarheid van belanghebbende met ingezeten fiscale beleggingsinstellingen overigens voor alle in geschil zijnde jaren
4.32. De inspecteur bestrijdt dat belanghebbende vergelijkbaar is met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen, omdat belanghebbende in de onderhavige jaren uitsluitend aandelen heeft uitgegeven waarop geen dividenden werden uitgekeerd. In Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen moeten voldoen aan de dooruitdelingsverplichting, zodat belanghebbende, die in de onderhavige jaren in het geheel geen dividenden uitkeerde op haar aandelen, niet vergelijkbaar is met dergelijke instellingen, aldus de inspecteur.
4.33. Het vereiste dat de inspecteur belanghebbende tegenwerpt, betreft het dooruitdelingsvereiste. Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 volgt dat het hoofddoel van dat vereiste is het belasten van winst bij de aandeelhouder van de fiscale beleggingsinstelling. Gelet daarop zijn de volgende overwegingen uit het arrest-Deka van het HvJ van belang:
4.34. De Hoge Raad heeft dienovereenkomstig geoordeeld in het arrest van 23 oktober 2020. Gelet op deze rechtsoordelen zal het hof belanghebbende niet tegenwerpen dat zij een thesaurierend fonds is en dus geen dividenden aan aandeelhouders uitkeert.
4.35. Het hof heeft in zijn uitspraak van 26 oktober 2022 geoordeeld dat in Duitsland gevestigde beleggingsfondsen niet vergelijkbaar zijn met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen, omdat Duitsland over uit Nederland stammend dividend niet heft van niet in Duitsland woonachtige of gevestigde aandeelhouders van die beleggingsfondsen. Het hof heeft zich daartoe gebaseerd op het zojuist deels geciteerde arrest-Deka , de hofuitspraak van 24 november 2017 en het die hofuitspraak betreffende arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021. Aan deze afdoeningswijze ligt ten grondslag dat de Duitse belastingregeling inzake beleggingsfondsen zoals belanghebbende niet leidt tot een heffing op aandeelhoudersniveau die vergelijkbaar is met de Nederlandse dividendbelastingheffing die plaatsvindt ter zake van, overeenkomstig de dooruitdelingsverplichting verrichte, dividenduitkeringen door de fiscale beleggingsinstelling aan haar aandeelhouders. Het hof twijfelt er niet aan dat de juiste uitleg van overweging 82 van het arrest-Deka van het HvJ inhoudt dat de belastingheffing van aandeelhouders in de lidstaat van vestiging van het beleggingsfonds moet leiden tot een gelijke wijze van heffing over door dat fonds uitgekeerde dividenden ten opzichte van de Nederlandse regeling. In het Duitse belastingstelsel is een gelijke behandeling in dat opzicht niet gewaarborgd.
4.36. Dat Duitsland ervoor kiest om niet aldaar woonachtige of gevestigde aandeelhouders niet in de heffing te betrekken ter zake van uit Nederland stammend dividendinkomen valt weliswaar goed te verklaren vanuit de Duitse conceptie van een transparante belastingheffing over aandeleninkomen dat via beleggingsfondsen wordt behaald, maar die conceptie wijkt af van de wijze waarop Nederland probeert neutraal te heffen. Nederland laat immers uit andere landen stammend beleggingsinkomen niet ongemoeid als het wordt dooruitgedeeld aan niet-ingezeten aandeelhouders van de fiscale beleggingsinstelling, omdat Nederland niet diezelfde transparantiegedachte hanteert, waarin het beleggingsfonds als het ware wordt weggedacht, maar kiest voor een systeem van verlegging van de heffing van de fiscale beleggingsinstelling naar het niveau van haar aandeelhouders. Bij gebreke van harmonisatie kunnen de nadelen van dergelijke systeemverschillen echter niet door middel van een beroep op de verkeersvrijheden uit het VWEU worden weggenomen; daarvoor is harmonisatie vereist.
4.37. Gelet op het voorgaande is belanghebbende onvergelijkbaar met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen. Dat betekent dat zij geen aanspraak heeft op teruggaaf van dividendbelasting.
Tussenconclusie
4.38. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.39. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.40. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Metadata
Dividendbelasting