Terechte naheffing BPM van € 7.077; gevolgen overschrijding redelijke termijn
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22 mei 2024
Samenvatting
De Inspecteur heeft aan X (belanghebbende) een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 7.077.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant beoordeelt of de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht en correct heeft opgelegd. De geschilpunten zijn onder andere de waardevermindering van de auto (een Mercedes-Benz GLS 400 D 4MATIC) door schade en huurverleden, de historische nieuwprijs van de auto en de verhouding van de handelsinkoopwaarde tot deze nieuwprijs. X heeft tijdens de zitting haar bezwaren over de onafhankelijkheid van de hertaxateur ingetrokken.
De Rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Wel kent de Rechtbank aan X een schadevergoeding van € 500 toe in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
In verband met de toekenning van een immateriële schadevergoeding komt X in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Bpb vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak, HR 10 november 2023, 21/02011, ECLI:NL:HR:2023:1526, NLF 2023/2633). De Staat moet deze vergoedingen betalen. De Staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan X te vergoeden.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende (gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 juli 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 7.077.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende [naam 1] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Daartoe is in geschil de waardevermindering van de auto wegens schade en een huurverleden, de historische nieuwprijs, en de verhouding van de handelsinkoopwaarde tot de historische nieuwprijs. Belanghebbende heeft haar stelling met betrekking tot de onafhankelijkheid van de hertaxateur op de zitting ingetrokken.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende heeft op 6 mei 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz GLS 400 D 4MATIC, met voertuigidentificatienummer [nummer] (de auto) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 14.926.
3.1. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [bedrijf 1] van 3 mei 2021. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 19.226. Belanghebbende heeft in verband met deze schade een bedrag van € 13.797 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
3.2. De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De hertaxateur heeft geen schade aan de auto in aanmerking genomen. Naar aanleiding van de hertaxatie heeft de inspecteur op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 22.003. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.
Motivering
Historische nieuwprijs
3.3. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 bepaalt de Wet Bpm dat het afschrijvingspercentage bij toepassing van de koerslijst- of taxatiemethode moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de historische nieuwprijs. Deze laatste prijs betreft de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan Bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen.
3.4. Voor de vaststelling van de historische nieuwprijs dient dus te worden uitgegaan van de historische bruto Bpm aan de hand van de CO2-uitstoot van de auto zelf. Niet in geschil is dat dit – uitgaande van een CO2-uitstoot van 239 gr/km – € 47.918 is. Het geschil spitst zich verder toe op de netto catalogusprijs. Partijen zijn het erover eens dat er geen Nederlandse catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm van de auto zelf bestaat. De inspecteur heeft gesteld dat ook niet kan worden uitgegaan van de netto catalogusprijs van het referentievoertuig zoals uit de koerslijst volgt, zodat deze niet kan worden gebruikt voor de opbouw van de historische nieuwprijs zoals door De Hoge Raad in voormeld arrest is beslist. Belanghebbende bepleit het tegendeel.
3.5. De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur niet. In artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm staat dat als een Nederlandse catalogusprijs niet bekend is, de catalogusprijs door vergelijking wordt bepaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de referentieauto uit de koerslijst van [B.V.] de meest vergelijkbare auto is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om bij het bepalen van de catalogusprijs niet uit te gaan van de netto catalogusprijs van deze referentieauto van € 86.760. Vermeerderd met BTW en een historische bruto Bpm van € 47.918 (zie 3.13) stelt de rechtbank de historische nieuwprijs vast op € 152.897. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
Handelsinkoopwaarde
3.6. Belanghebbende bepleit dat voor de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat de koerslijstwaarde moet worden gehanteerd en de verhoging van de historische nieuwprijs daarop geen invloed heeft. Het verschil in CO2-uitstoot tussen de auto en de referentieauto als gevolg van een verschil in uitrusting of uitvoering leidt niet tot een hogere handelsinkoopwaarde. Daartoe voert hij aan dat hij de auto met bijbehorende opties op juiste wijze in het koerslijstprogramma heeft ingevoerd, zodat bij het bepalen van de waarde rekening is gehouden met het verschil in opties.
3.7. De inspecteur voert aan dat als de historische nieuwprijs van de auto wordt verhoogd, ook de handelsinkoopwaarde evenredig moet worden verhoogd. Het afschrijvingspercentage van auto blijft gelijk aan die van de referentieauto. Een correctie van de handelsinkoopwaarde zoals deze volgt uit de koerslijst is volgens de inspecteur in dit geval wel gerechtvaardigd gelet op de verschillen in uitrusting en uitvoering. Hij wijst daartoe op het feit dat de auto een uitgebreidere standaarduitrusting heeft dan de referentieauto. Weliswaar is met het invoeren van aanvullende opties in de koerslijst rekening gehouden met de uitrusting en uitvoering van de auto, maar in de koerslijst schrijven die aanvullende opties veel sneller in waarde af dan de standaarduitrusting. Dat zorgt ervoor dat de koerslijst voor de referentieauto met aanvullende opties een lagere handelsinkoopwaarde weergeeft dan de waarde van de auto van belanghebbende met uitgebreide standaarduitrusting is. Om die reden is een hogere handelsinkoopwaarde gerechtvaardigd, aldus de inspecteur.
3.8. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de handelsinkoopwaarde van de auto hoger is dan de handelsinkoopwaarde van het referentievoertuig uit de koerslijst. Gelet op het verschil in CO2-uitstoot tussen belanghebbendes auto (239 gr/km) en die van de referentieauto uit de koerslijst (212 gr/km), is sprake van een aanzienlijk verschil in de standaarduitrusting en/of de uitvoering van deze twee auto’s. De rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt dat in dit geval dit verschil niet (geheel) tot uitdrukking komt in de waarde in de koerslijst. Belanghebbende heeft tegenover het gemotiveerde standpunt van de inspecteur onvoldoende aangevoerd. Om die reden gaat de rechtbank ervan uit dat de hogere CO2-uitstoot van de te registreren auto een zodanige invloed heeft op de handelsinkoopwaarde dat ondanks de hogere historische nieuwprijs het afschrijvingspercentage daardoor niet wijzigt. Dit betekent dat de rechtbank de handelsinkoopwaarde verhoogt evenredig aan de verhoging van de historische nieuwprijs.
Waardevermindering wegens schade?
3.9. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat geen rekening is gehouden met de schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade.
3.10. De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
3.11. Belanghebbende heeft het nadere standpunt ingenomen dat sprake is van in ieder geval € 2.618 schade, dat leidt tot een waardevermindering van de handelsinkoopwaarde met € 1.884 tot € 62.433. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende in aanvulling op het taxatierapport, enkele vergrote foto’s van de gestelde schade overgelegd.
3.12. De inspecteur stelt dat het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport niet als bewijs kan dienen ter onderbouwing van de in aanmerking te nemen schade, omdat [naam 2] , de taxateur, de auto niet zelf heeft opgenomen. Voor het geval het taxatierapport wel zou kunnen dienen als onderbouwing, heeft de inspecteur de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
3.13. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de taxateur niet zelf, maar een medewerker van hem, de auto ter plaatse heeft opgenomen geen reden is om het taxatierapport in zijn geheel terzijde te stellen. Wel kan dit gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport toekomt.
3.14. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade als onder 3.4 bedoeld. De omstandigheid dat sprake is van een jonge auto (6 maanden oud), met een lage kilometerstand (van 15.728) en het een auto betreft uit het hogere segment, geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. De inspecteur heeft daarom terecht geen rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade.
3.15. Verder heeft belanghebbende haar stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van [bedrijf 2] , in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
Waardevermindering wegens verleden als huurauto?
3.16. Belanghebbende stelt dat de auto een huurverleden heeft en dat de inspecteur hiermee in de waardevaststelling onvoldoende rekening heeft gehouden. Het feit dat de auto in het verleden als huurauto is ingezet, rechtvaardigt een waardevermindering van 9 procent, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt dat [bedrijf 3] de mogelijkheid biedt voor een dergelijke correctie en dat de gehanteerde koerslijst van [bedrijf 4] ook een correctie toestaat wegens het ex-rental verleden door middel van een correctie vanwege het aantal eigenaren. De inspecteur betwist dat de auto een huurverleden heeft dat tot een waardevermindering moet leiden.
3.17. De rechtbank is van oordeel dat de handelsinkoopwaarde niet dient te worden verminderd in verband met het door belanghebbende gestelde huurverleden. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de correctie vanwege het aantal eigenaren ook ziet op de situatie van meerdere huurders in plaats van eigenaren. Dat is niet hetzelfde. Vaststaat dat de koerslijst [bedrijf 4] niet de mogelijkheid biedt om het huurverleden als variabele in te voeren. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat een dergelijk gegeven is verdisconteerd in de waarde gegeven door de [bedrijf 4] koerslijst. Het uitgangspunt is dan dat een waardevermindering niet aanvullend in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de werkelijke handelswaarde lager is en daarom van dat uitgangspunt moet worden afgeweken. Nog daargelaten dat belanghebbende het gestelde huurverleden niet aannemelijk heeft gemaakt.
Tussenconclusie naheffingsaanslag
3.18. De rechtbank verhoogt de historische nieuwprijs en verhoogt de handelsinkoopwaarde dienovereenkomstig. Er bestaat geen aanleiding om daarop een vermindering wegens schade of een huurverleden toe te passen. De naheffingsaanslag is daarom terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
3.19. Tot slot heeft belanghebbende ter zitting verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.20. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 19 april 2022. De uitspraak op bezwaar is van 20 juli 2022. De rechtbank doet uitspraak op 22 mei 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met afgerond twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie en gevolgen
4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Wel kent de rechtbank aan belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.1. In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). De Staat moet deze vergoeding betalen. De Staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 218,75; en
- bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 22 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht