Voorwaarden voor het heffen van een indirecte belasting op elektriciteit
A-G HvJ, 7 maart 2018
Samenvatting
De Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) heeft het Hof van Justitie (HvJ) om een uitspraak verzocht over de verenigbaarheid met het Unierecht van de zogenoemde bijdrage aan de openbare elektriciteitsvoorziening (hierna: CSPE), zoals deze in Frankrijk van 2003 tot 2010 is toegepast.
De CSPE is een door eindverbruikers samen met hun stroomrekening te betalen belasting die door de elektriciteitsleveranciers wordt geïnd. De heffing dient ter compensatie van de meerkosten die laatstgenoemden wettelijk moeten dragen met uiteenlopende doelstellingen, die gaan van het stimuleren van de opwekking van elektriciteit uit duurzame bron of het compenseren van de hogere kosten voor de opwekking van elektriciteit in niet-stedelijke gebieden, tot sociale doelstellingen, zoals bijzondere tarieven voor deze energie als primaire levensbehoefte en de hulp aan personen in behoeftige omstandigheden.
De Conseil d’État vraagt het HvJ niet of de CSPE eventueel een vorm van staatssteun is. Met zijn vragen wenst hij veeleer te vernemen of deze belasting verenigbaar is met de richtlijnen tot harmonisatie van accijnzen op bepaalde goederen, waaronder elektriciteit. In deze richtlijnen is vastgelegd dat de producten waarop zij betrekking hebben, enkel door middel van een geharmoniseerde accijns kunnen worden belast. Zij staan echter bij wijze van uitzondering bepaalde indirecte belastingen met specifieke doeleinden toe. De vraag is of de CSPE tot de indirecte belastingen kan worden gerekend die de genoemde richtlijnen bij wijze van uitzondering toestaan.
Volgens A-G Campos Sánchez-Bordona is dat het geval, mits de opbrengst ervan niet wordt besteed aan de invoering van geografisch gelijke tarieven, de verlaging van de elektriciteitsprijs voor huishoudens en personen in behoeftige omstandigheden, alsook ter betaling van de werkingskosten van openbare instellingen.
BRON
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA
van 7 maart 2018 (1)
Zaak C‑103/17
Messer France SAS, rechtsopvolgster van Praxair,
tegen
Premier ministre,
Commission de régulation de l’énergie,
Ministre de l’Économie et des Finances,
Ministre de l’Environnement, de l’Énergie et de la Mer
[verzoek van de Conseil d’Etat (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]
„Belasting van energieproducten en elektriciteit – Nationale regeling die voorziet in een bijdrage aan de openbare elektriciteitsvoorziening – Accijns op elektriciteit – Indirecte belasting – Voorwaarden voor de handhaving of de invoering van een andere indirecte belasting met specifieke doeleinden – Begrip ‚specifieke doeleinden’ – Gelijkenis tussen de andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden en de accijns op elektriciteit – Inachtneming van een minimumbelastingniveau – Verschil tussen een belasting en een verplichte financiële bijdrage die niet het karakter van een belasting heeft”
1. De Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) verzoekt het Hof om een uitspraak over de verenigbaarheid met het Unierecht van de zogenoemde bijdrage aan de openbare elektriciteitsvoorziening (hierna: „CSPE”), zoals deze in Frankrijk van 2003 tot 2010 is toegepast.
2. De CSPE is een door eindverbruikers samen met hun stroomrekening te betalen belasting die door de elektriciteitsleveranciers wordt geïnd. De heffing dient ter compensatie van de meerkosten die laatstgenoemden wettelijk moeten dragen met uiteenlopende doelstellingen, die gaan van het stimuleren van de opwekking van elektriciteit uit duurzame bron of het compenseren van de hogere kosten voor de opwekking van elektriciteit in niet-stedelijke gebieden, tot sociale doelstellingen, zoals bijzondere tarieven voor deze energie als primaire levensbehoefte en de hulp aan personen in behoeftige omstandigheden.
3. De verwijzende rechter vraagt het Hof niet of de CSPE eventueel een vorm van staatssteun is. Met zijn vragen wenst hij veeleer te vernemen of deze belasting verenigbaar is met de richtlijnen tot harmonisatie van accijnzen op bepaalde goederen, waaronder elektriciteit.
4. Deze richtlijnen hebben de regel vastgesteld dat de producten waarop zij betrekking hebben, enkel door middel van de geharmoniseerde accijns kunnen worden belast. Zij staan echter bij wijze van uitzondering bepaalde indirecte belastingen met specifieke doeleinden toe (hierna: „IBSD’s”), waarvoor het Hof in zijn rechtspraak reeds enkele criteria heeft vastgesteld.
5. In het bij de Conseil d’État aanhangige geschil, dat aan de basis ligt van een hele reeks soortgelijke vorderingen(2), is de vraag aan de orde of de CSPE tot de indirecte belastingen kan worden gerekend die de genoemde richtlijnen bij wijze van uitzondering toestaan. Zowel vanuit juridisch als vanuit economisch oogpunt hebben de bij de Franse rechters aanhangige geschillen met betrekking tot de CSPE een aanzienlijk belang.(3)
1. Richtlijn 92/12/EEG
6. In de derde overweging van richtlijn 92/12/EEG(4) staat te lezen:
„[...] dat het begrip ‚accijnsproducten’ moet worden omschreven; dat communautaire bepalingen uitsluitend van toepassing kunnen zijn op goederen die als zodanig in alle lidstaten worden behandeld; dat op deze producten andere indirecte belastingen mogen worden geheven met specifieke doeleinden; dat de handhaving of instelling van andere indirecte belastingen geen aanleiding mag geven tot formaliteiten bij het overschrijden van een grens”.
„1. Deze richtlijn is op communautair niveau van toepassing op de volgende producten zoals die zijn omschreven in de desbetreffende richtlijnen:
– minerale oliën,
– alcohol en alcoholhoudende dranken,
– tabaksfabricaten.
2. Op de in lid 1 genoemde producten mogen nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden worden geheven, mits daarbij de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting.
[...]”
2. Richtlijn 2003/96/EG
8. Artikel 1 van richtlijn 2003/96/EG(5) bepaalt:
„De lidstaten heffen belasting op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn.”
„De verwijzingen naar ‚minerale oliën’ en ‚accijnzen’ in richtlijn 92/12/EEG (voor zover van toepassing op minerale oliën) zijn uit te leggen als verwijzingen naar alle energieproducten, elektriciteit en nationale indirecte belastingen bedoeld in artikel 2, respectievelijk artikel 4, lid 2, van de onderhavige richtlijn.”
„1. De belastingniveaus die de lidstaten toepassen op de in artikel 2 genoemde energieproducten en op elektriciteit, mogen niet onder de bij deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus liggen.
2. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚belastingniveau’ verstaan het totaal van alle geheven indirecte belastingen (btw uitgezonderd), rechtstreeks of niet-rechtstreeks berekend over de hoeveelheid energieproducten en elektriciteit op het tijdstip van uitslag tot verbruik.”
11. Artikel 18, lid 10, luidt:
„De Franse Republiek mag tot 1 januari 2009 volledige of gedeeltelijke belastingvrijstellingen of -verlagingen toepassen voor energieproducten en elektriciteit gebruikt door de Staat, territoriale en lokale lichamen of andere publiekrechtelijke lichamen voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten.
De Franse Republiek mag tot 1 januari 2009 een overgangsperiode toepassen om haar huidige stelsel voor de belasting van elektriciteit aan de bepalingen van deze richtlijn aan te passen. Gedurende deze periode wordt het algemene gemiddelde van het huidige plaatselijke belastingniveau voor elektriciteit in aanmerking genomen ter beoordeling van het naleven van de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus.”
12. Artikel 28 bepaalt het volgende:
„1. De lidstaten dienen vóór 31 december 2003 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
2. Zij passen deze bepalingen toe met ingang van 1 januari 2004 [...]”.
3. Richtlijn 2008/118/EG
13. Richtlijn 92/12 is ingetrokken bij richtlijn 2008/118/EG(6), waarvan artikel 1, leden 1 en 2, bepaalt:
„1. Bij deze richtlijn wordt de algemene regeling vastgesteld ter zake van de directe of indirecte heffing van accijns op het verbruik van de volgende goederen, hierna ,accijnsgoederen’ genoemd:
a) energieproducten en elektriciteit vallende onder richtlijn 2003/96/EG;
[...]
2. De lidstaten kunnen op accijnsgoederen nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden heffen, mits daarbij de communautaire belastingvoorschriften inzake de accijns of de btw in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting, met dien verstande dat de bepalingen betreffende vrijstellingen niet tot die belastingvoorschriften behoren.”
„De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip en in de lidstaat van de uitslag tot verbruik.”
„De voorwaarden voor de verschuldigdheid van de accijns en het toe te passen tarief zijn die welke van kracht zijn op het tijdstip van het verschuldigd worden in de lidstaat waar de uitslag tot verbruik plaatsvindt.
[...]”
16. Artikel 47, lid 1, eerste alinea, bepaalt het volgende:
„Richtlijn 92/12/EEG wordt ingetrokken met ingang van 1 april 2010.”
17. De loi du 10 février 2000 relative à la modernisation et au développement du service public de l’électricité (wet van 10 februari 2000 tot modernisering en ontwikkeling van de openbare elektriciteitsvoorziening)(7) bepaalde in artikel 5(8):
„I. De kosten die moeten worden toegerekend aan de taak van algemeen belang die aan de elektriciteitsbedrijven is toegewezen, worden volledig gecompenseerd. Deze kosten bestaan uit:
a) Op het gebied van elektriciteitsproductie:
1. De meerkosten die eventueel voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 8 en 10 ten opzichte van de kosten die Électricité de France of in voorkomend geval de niet-genationaliseerde distributeurs waarvan sprake in artikel 23 van voornoemde wet nr. 46‑628 van 8 april 1946, hebben bespaard [...]
b) Op het gebied van elektriciteitslevering:
1. Het verlies aan inkomsten en de kosten die de elektriciteitsleveranciers hebben gedragen ten gevolge van de toepassing van de bijzondere tarieven voor een primaire levensbehoefte, als bedoeld in artikel 4, lid I, laatste alinea.
2. De kosten die de elektriciteitsleveranciers hebben gedragen ten gevolge van hun deelname aan het systeem dat is ingevoerd voor personen in behoeftige omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, lid III, punt 1.
Deze kosten worden berekend op basis van de boekhouding van de betrokken leveranciers, die voldoende gegevens moet bevatten en moet worden gevoerd overeenkomstig de regels van de commissie voor energieregulering [...]. De minister die bevoegd is voor Energie stelt het bedrag van deze kosten vast op basis van het jaarlijkse voorstel van de commissie voor energieregulering.
De compensatie van deze kosten ten behoeve van de marktdeelnemers die ze dragen, wordt gefinancierd uit bijdragen die worden geheven van de op het nationale grondgebied gevestigde eindverbruikers van elektriciteit.
Het bedrag van die bijdragen wordt berekend in verhouding tot de verbruikte hoeveelheid elektriciteit. [...]
[...]
De per kilowattuur verschuldigde bijdrage wordt aldus berekend dat alle bijdragen samen de onder a) en b) vermelde kosten volledig dekken [...]. De hoogte van deze bijdrage wordt elk jaar vastgesteld door de minister die bevoegd is voor energie, op voorstel van de commissie voor energieregulering. [...]”
18. Artikel 10, lid 5, tweede en zesde alinea, van de wet van 10 februari 2000(9) betreffende de verplichting tot afname van elektriciteit die is geproduceerd door installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energie bepaalt:
„[...] Bij decreet worden de verplichtingen vastgesteld die moeten worden nagekomen door de producenten die begunstigde zijn van de afnameverplichting, alsook de regeling op basis waarvan de ministers die bevoegd zijn voor economie en energie – op advies van de commissie voor energieregulering – de aankoopvoorwaarden van de aldus geproduceerde elektriciteit vaststellen.
[...]
In de door Électricité de France en de niet-genationaliseerde distributeurs als genoemd in artikel 23 van voornoemde wet nr. 46‑628 van 8 april 1946, overeenkomstig dit artikel gesloten overeenkomsten, worden de aankoopvoorwaarden vastgesteld waarbij rekening wordt gehouden met de door deze afnemers bespaarde investerings- en beheerskosten, die nog kunnen worden verhoogd met een premie afhankelijk van de bijdrage van de geleverde productie of van de sectoren aan de verwezenlijking van de doelstellingen zoals omschreven in artikel 1, tweede alinea, van deze wet. De hoogte van deze premie mag er niet toe leiden dat de vergoeding voor het kapitaal dat is geïnvesteerd in de installaties die voor deze aankoopvoorwaarden in aanmerking komen, een normale kapitaalvergoeding overschrijdt, waarbij de aan deze activiteiten verbonden risico’s en de daarvoor geldende garantie om hun productie volledig te kunnen afzetten tegen een bepaalde prijs in aanmerking worden genomen. De aankoopvoorwaarden worden geregeld herzien om rekening te houden met de ontwikkeling van de bespaarde kosten en de in artikel 5, onder 1, vermelde kosten.”
19. Artikel 8 van het voor de toepassing van deze bepalingen vastgestelde decreet 2001/410 van 10 mei 2001(10) betreffende de aankoopvoorwaarden voor elektriciteit opgewekt door producenten die begunstigde zijn van de afnameverplichting, luidt:
„De aankoopvoorwaarden voor elektriciteit die is opgewekt door installaties die begunstigde zijn van de in artikel 10 van voornoemde wet van 10 februari 2000 bedoelde afnameverplichting worden vastgesteld bij een besluit van de ministers die bevoegd zijn voor economie en energie, na advies van de Conseil supérieur de l’énergie (hoge raad voor energie) en van de Commission de régulation de l’électricité (commissie voor elektriciteitsregulering) [...]”.
20. Naar aanleiding van de door de Commissie in 2010 ingeleide procedure wegens niet-nakoming heeft de Franse Republiek loi nº 2010‑1448 du 7 décembre 2010 portant nouvelle organisation du marché de l’électricité (wet nr. 2010‑1448 van 7 december 2010 betreffende de nieuwe marktordening voor elektriciteit) vastgesteld.(11) Op grond van artikel 23 van die wet is de CSPE vervangen door de gemeente- en departementale belastingen op het eindverbruik van elektriciteit. Deze nieuwe belastingen zijn op 1 januari 2011 in werking getreden.
21. Volgens de verwijzingsbeslissing vorderde de vennootschap Praxair, in de plaats waarvan de vennootschap Messer France vervolgens is getreden, op 17 december 2010 terugbetaling, met inbegrip van de vertragingsrente, van de CSPE’s die zij tussen 2005 en 2009 had betaald.
22. De Tribunal administratif de Paris (bestuursrechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk), waarbij deze vordering was ingesteld, heeft deze bij vonnis van 6 juli 2012 afgewezen.
23. De vennootschap Praxair heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de Cour administrative d’appel de Paris (bestuursrechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk). Deze rechter heeft besloten om, alvorens uitspraak te doen, het dossier over te dragen aan de Conseil d’Etat, voor de behandeling van verschillende vragen. Nadat de Conseil d’État een prioritaire grondwettigheidsvraag had gesteld aan de Conseil constitutionnel (grondwettelijk hof, Frankrijk), waarover op 8 oktober 2014(12) uitspraak is gedaan, heeft hij de Cour administrative d’appel op 22 juli 2015 geantwoord.
24. Bij arrest van 23 februari 2016 heeft laatstgenoemde rechter het hoger beroep van Praxair verworpen.
25. Messer France, die in de rechten en verplichtingen van Praxair is getreden, heeft tegen de uitspraak in tweede aanleg hogere voorziening ingesteld bij de Conseil d’État, die het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Wanneer een lidstaat, na de inwerkingtreding van richtlijn [2003/96], in eerste instantie geen maatregel heeft getroffen ter invoering van accijns op het elektriciteitsverbruik, maar een eerder ingevoerde indirecte belasting op dat verbruik, alsmede lokale belastingen heeft gehandhaafd:
– moet de verenigbaarheid van de betrokken belasting met de [richtlijnen 92/12] en [2003/96] worden getoetst aan de voorwaarden die in artikel 3, lid 2, van richtlijn [92/12] worden gesteld aan het bestaan van ‚nog een andere indirecte belasting’, te weten het nastreven van een of meerdere specifieke doeleinden en de naleving van bepaalde voor de accijns en de belasting over de toegevoegde waarde geldende belastingvoorschriften?
– of is het handhaven van ‚nog een andere indirecte belasting’ alleen mogelijk wanneer er sprake is van een geharmoniseerde accijns, en kan in dat geval de betrokken heffing tenminste als een dergelijke accijns worden beschouwd, die dan ook in het licht van alle in deze richtlijnen neergelegde harmonisatiebepalingen moet worden getoetst op verenigbaarheid met deze twee richtlijnen?
2) Moet een op het elektriciteitsverbruik gebaseerde bijdrage, waarvan de opbrengst wordt besteed aan zowel de financiering van de uitgaven in verband met de opwekking van elektriciteit uit duurzame bron en uit warmte-krachtkoppeling als de invoering van geografisch gelijke tarieven en een verlaging van de elektriciteitsprijs voor huishoudens in behoeftige omstandigheden, voor de toepassing van het bepaalde in artikel 3, lid 2, van richtlijn [92/12], dat opnieuw is opgenomen in artikel 1, lid 2, van de [richtlijn 2008/118], worden geacht specifieke doeleinden na te streven?
3) Kunnen, voor het geval dat alleen bepaalde nagestreefde doeleinden als specifiek in de zin van deze bepalingen worden aangemerkt, de belastingplichtigen desondanks aanspraak maken op de volledige terugbetaling van de litigieuze bijdrage dan wel enkel op een gedeeltelijke terugbetaling, naar verhouding van het deel van de totale door de bijdrage gefinancierde uitgaven waarmee geen specifieke doeleinden worden nagestreefd?
4) Moet, voor het geval dat op grond van het antwoord op de vorige vragen de regeling van de bijdrage aan de openbare elektriciteitsvoorziening geheel of gedeeltelijk onverenigbaar is met de in het Unierecht neergelegde regels voor belasting van elektriciteit, artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn [2003/96] aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot de in het Unierecht neergelegde regels voor belasting van elektriciteit, de naleving van de in deze richtlijn neergelegde minimumbelastingniveaus tot 1 januari 2009 de enige voor Frankrijk geldende verplichting is?”
26. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de vennootschap Messer France, de Franse, de Spaanse, de Italiaanse en de Belgische regering, alsook door de Commissie, die alle (met uitzondering van de Italiaanse regering) hebben deelgenomen aan de mondelinge behandeling op 13 december 2017.
27. Alvorens in te gaan op de vragen van de verwijzende rechter, meen ik dat eerst de twijfels moeten worden weggenomen over de (al dan niet fiscale) aard van de CSPE, om te kunnen bepalen of zij verenigbaar is met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12.
28. Als de CSPE volgens het Unierecht geen belasting is, kan zij niet als een IBSD worden aangemerkt en is de toepassing van richtlijn 92/12 dus uitgesloten. In dat geval kon de Franse Republiek die bijdrage (toen zij van kracht was) zonder grote problemen handhaven.
29. Volgens de verwijzende rechter is de CSPE een indirecte belasting en hij stelt de fiscale aard ervan niet ter discussie. De Italiaanse regering, daarentegen, erkent in haar schriftelijke opmerkingen weliswaar dat de CSPE een wettelijk verplichte financiële bijdrage is, maar stelt tevens dat die bijdrage niet van fiscale aard is, zodat zij niet binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 92/12 en 2008/118 valt. Ter terechtzitting hebben de Spaanse en de Belgische regering zich bij die zienswijze aangesloten.
30. In mijn conclusie in de zaak IRCCS – Fondazione Santa Lucia(13) heb ik betoogd dat de heffing waarmee in Italië de zogenoemde „algemene stroominfrastructuurkosten” worden gedekt, een financiële bijdrage was zonder het karakter van een belasting(14), waarvan zij niet de trekken (en evenmin de aard) vertoonde. Dat had ook de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) duidelijk verklaard in zijn verwijzingsbeslissing. Ik heb er in concreto op gewezen dat die bijdrage geen belastingstructuur zoals de accijnzen of de btw had en dat zij niet kon worden aangemerkt als een IBSD in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118.
31. Het Hof heeft mijn voorstel in zijn arrest IRCCS – Fondazione Santa Lucia niet gevolgd en maakte geen onderscheid tussen belastingen en andere door de overheid opgelegde financiële bijdragen die niet het karakter van een belasting hebben. Op basis van het (aanvaarde) idee dat het belastingen, rechten of heffingen vanuit Unierechtelijk oogpunt dient te kwalificeren aan de hand van de objectieve kenmerken ervan, ongeacht denomen iuris die er in het nationale recht aan wordt gegeven(15), beperkte het zich tot de aanduiding van drie specifieke kenmerken van indirecte belastingen:
– in de eerste plaats bestaat er een wettelijke verplichting om het bedrag ervan te betalen en bij niet-nakoming van die plicht zijn de autoriteiten bevoegd om de schuldenaar te vervolgen;
– in de tweede plaats moeten de geëiste bedragen dienen tot financiering van doelstellingen van algemeen belang, volgens de verdelingscriteria die de overheidsinstanties hebben vastgesteld, en
– in de derde plaats kunnen die bedragen worden afgewenteld op de eindverbruiker van het goed of de verstrekte dienst door opname ervan in diens rekening, en hangt de hoogte ervan gewoonlijk samen met de verbruikte hoeveelheden van het product of de dienst.(16)
32. Het Hof oordeelde verder dat het volledig aan de Italiaanse nationale rechter stond om na te gaan of de heffing waarmee de algemene stroominfrastructuurkosten dienden te worden betaald al dan niet voldeed aan de vereisten van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118 (dit wil zeggen „[of] daarmee een of meer specifieke doeleinden worden nagestreefd en daarbij de uit hoofde van de accijns en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting, met dien verstande dat de bepalingen betreffende vrijstellingen niet tot die belastingvoorschriften behoren”).(17)
33. Ik zal niet verder ingaan op een discussie die evenwel slechts ogenschijnlijk academisch is.(18) Volgens mij blijft het met het oog op de aanduiding van de verschillen tussen beide begrippen relevant dat de ontvangsten van de door de overheid opgelegde financiële bijdragen die niet het karakter van een belasting hebben, buiten de staatsbegroting vallen, dit wil zeggen niet bestemd zijn om te voorzien in de publieke behoeften die de nationale overheden moeten financieren. Het is evenzeer relevant dat de nationale belastingdiensten niet betrokken zijn bij het beheer en de inning ervan via de uitoefening van hun gebruikelijke fiscale bevoegdheden.
34. Wordt aan deze kenmerken voorbijgegaan, dan vervaagt het begrip belastinginkomsten dermate dat de rechtsleer op dit gebied waarschijnlijk al haar betekenis verliest.(19) Tegelijkertijd wordt de vrijheid van de nationale wetgever aldus te zeer beperkt, aangezien die zich bij voortzetting van die trend genoopt kan zien om het karakter van belasting toe te kennen aan bijdragen voor de prestatie van bepaalde openbare diensten, wanneer voor de berekening van het bedrag ervan (dat door de overheidsinstanties is vastgesteld) rekening wordt gehouden met de kosten die zijn gemaakt om die diensten te leveren, ongeacht of zij direct of indirect en algemeen zijn.
35. Alles bij elkaar genomen erken ik dat de CSPE, hoewel zij op bepaalde punten overeenstemt met de hierboven vermelde Italiaanse heffing, ook enkele kenmerken vertoont waardoor zij eerder aanleunt bij de indirecte belastingen, een kwalificatie die, zoals ik reeds heb uiteengezet, noch door de verwijzende rechter, noch in het Franse recht in twijfel lijkt te worden getrokken.(20) Er zij onder meer op gewezen dat, zoals ter terechtzitting is verduidelijkt, de overheidsinstanties (commissie voor energieregulering) bevoegd zijn om betaling te eisen, met inbegrip van vertragingsrente, van de verbruikers die de CSPE niet voldoen en om tegen hen een uitvoerbaar dwangbevel uit te vaardigen.
36. Aangezien het in laatste instantie aan de verwijzende rechter staat om definitief uitspraak te doen over de vraag of de CSPE het karakter heeft van een belasting (of niet), en gelet op de soepele criteria die het Hof gebruikt om dat karakter toe te kennen aan bepaalde verplichte bijdragen die door de verbruikers van bepaalde producten of diensten worden betaald, ga ik in het verdere verloop van deze conclusie uit van die premisse, evenwel niet zonder nogmaals mijn wens te uiten dat bij de analyse van de figuur van de indirecte belastingen blijk zou worden gegeven van een grotere begripsmatige nauwkeurigheid.(21)
37. Het is misschien dienstig om in de eerste plaats te antwoorden op de vraag van de verwijzende rechter waarmee hij het Hof om verduidelijking verzoekt van artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96, zodat de op het geding toepasselijke regeling kan worden vastgesteld.
38. De indirecte belasting op elektriciteit is op grond van artikel 3 van richtlijn 2003/96 vanaf 1 januari 2004 tot 1 april 2010 geregeld door richtlijn 92/12.(22) Dit artikel breidde de bepalingen van richtlijn 92/12, die tot dan toe enkel van toepassing waren op accijnzen op minerale oliën, alcohol, alcoholhoudende dranken en tabaksfabricaten, uit tot elektriciteit.
39. De Franse Republiek kreeg echter tot 1 januari 2009 een overgangsperiode (artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96) om haar stelsel voor de belasting van elektriciteit aan deze richtlijn aan te passen.
40. Volgens dit artikel diende Frankrijk gedurende deze overgangsperiode het algemene gemiddelde van het plaatselijke belastingniveau voor elektriciteit in aanmerking te nemen ter beoordeling of de in richtlijn 2003/96 vastgestelde minimumbelastingniveaus werden nageleefd. Deze verplichting betekende dat Frankrijk vanaf 1 januari 2004 tot 1 januari 2009 ervoor diende te zorgen dat de som van de CSPE en de andere (gemeentelijke en departementale)(23) accijnzen op elektriciteitsverbruik méér bedroeg dan de genoemde minimumtarieven of ‑niveaus.
41. De Franse Republiek kwam in deze overgangsperiode haar verplichtingen niet na(24), aangezien zij richtlijn 2003/96 pas in haar nationale recht opnam met de vaststelling van wet nr. 2010‑1488(25) van 7 december 2010, die op 1 januari 2011 in werking trad.(26)
42. Uit deze opeenvolging van regels volgt dat artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96 de Franse Republiek toestond om haar nationale stelsel voor de belasting van elektriciteit tot 31 december 2008 te behouden zonder dat zij onderworpen was aan richtlijn 92/12, met als „enige [...] geldende verplichting”(27) het door deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveau na te leven. Tot die datum en onder dat voorbehoud mocht Frankrijk de CSPE dus toepassen zonder dat het zich hoefde af te vragen of die heffing verenigbaar was met deze richtlijn.
43. Uit het voorgaande vloeit voort dat, wanneer dat niveau in acht is genomen (wat door de verwijzende rechter moet worden nagegaan), degenen die de vóór 1 januari 2009 verschuldigd geworden CSPE hebben betaald, de terugbetaling ervan niet kunnen eisen op grond van schending van de richtlijnen 92/12 en 2003/96.
44. Messer France is van mening dat de invoering van de geharmoniseerde accijns op het verbruik van elektriciteit een conditio sine qua non is voor een lidstaat om een andere indirecte belasting op het verbruik van elektriciteit, in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12, te kunnen handhaven of invoeren.
45. Volgens haar blijkt uit de mogelijkheid om een andere accijns toe te passen een restbevoegdheid van de staten tot het heffen van belastingen(28), waarvan de uitoefening aanvullend en ondergeschikt is aan de invoering van de geharmoniseerde accijns.(29) Die ondergeschiktheid wordt duidelijker verwoord in richtlijn 2008/118, waarvan artikel 1, lid 2, de uitdrukking „andere indirecte belastingen” heeft vervangen door die van extra indirecte belastingen.
46. Ik ben het niet eens met die argumenten. In de eerste plaats is richtlijn 2008/118 ratione temporis niet op dit geding van toepassing, hoewel de inhoud van artikel 1, lid 2, in wezen overeenstemt met die van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12.(30) Ook al gebruiken bepaalde taalversies (het Frans en het Roemeens) van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118, de bewoordingen extra indirecte belastingen, dan nog wordt in de meeste taalversies (onder meer het Engels, het Portugees, het Spaans en het Italiaans) gesproken van „andere indirecte belastingen”, waardoor de theorie wordt ontkracht dat deze laatste slechts mogelijk zijn als eerst de geharmoniseerde accijns is ingevoerd, in overeenstemming met het doel van die richtlijn. Deze uitlegging is in overeenstemming met de algemene opzet en het doel van richtlijn 2008/118.(31)
47. In de tweede plaats voegen de bewoordingen van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 – „andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden” – niets toe waaruit kan worden afgeleid dat de voorafgaande invoering van de geharmoniseerde accijns een voorwaarde is voor de toepassing ervan.
48. Deze opvatting vindt steun in het feit dat volgens de derde overweging van richtlijn 92/12 op de producten waarop accijns wordt geheven „andere indirecte belastingen mogen worden geheven met specifieke doeleinden; [...] de handhaving of instelling van andere indirecte belastingen [mag] geen aanleiding [...] geven tot formaliteiten bij het overschrijden van een grens”.
49. In dezelfde zin heeft het Hof verwezen naar „de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 vastgestelde mogelijkheid [...] om voor de aan geharmoniseerde accijns onderworpen producten nationale belastingen met specifieke doeleinden te handhaven of in te voeren”.(32) Deze mogelijkheid vormt een contrast met de verplichting voor de lidstaten om de geharmoniseerde accijns in te voeren, wat erop wijst dat het losstaande heffingen zijn en dat het niet noodzakelijk is de geharmoniseerde accijns in te voeren om die heffingen te handhaven of in te voeren.
50. In de derde plaats heeft het Hof in zijn arrest Commissie/Frankrijk geoordeeld dat de Raad artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 heeft vastgesteld „[g]elet op de uiteenlopende fiscale tradities van de lidstaten op dit gebied en op het feit dat indirecte belastingen vaak worden aangewend als instrument van ander dan begrotingsbeleid”.(33) Dit bevestigt nogmaals dat deze andere indirecte belastingen bestaan los en onafhankelijk van de geharmoniseerde accijns.
51. Ik ben derhalve van mening dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 aldus moet worden uitgelegd dat het de voorafgaande invoering van de geharmoniseerde accijns niet als een voorwaarde stelt voor de handhaving of instelling van een indirecte belasting met specifieke doeleinden.
52. Aangezien de vennootschap Messer France in het hoofdgeding terugbetaling met vertragingsrente vordert van de CSPE’s die tussen 2005 en 2009 zijn betaald door de vennootschap Praxair, zijn ratione temporis enkel richtlijn 92/12 en richtlijn 2003/96 van toepassing. Dit belet niet dat ook de rechtspraak van het Hof over richtlijn 2008/118 in aanmerking moet worden genomen, want hoewel deze richtlijn richtlijn 92/12 per 1 april 2010 heeft ingetrokken, is de inhoud ervan in wezen niet verschillend.(34)
53. Artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 staat de lidstaten toe om naast de geharmoniseerde accijns op het verbruik van elektriciteit nog „andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden” in te voeren of te handhaven.
54. De IBSD’s tellen samen met de geharmoniseerde accijns mee voor de toepassing van richtlijn 2003/96, aangezien volgens de bewoordingen van artikel 4, lid 1, ervan de belastingniveaus die de lidstaten toepassen op elektriciteit, niet onder de bij deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus mogen liggen.(35)
55. Zoals ik zojuist heb uiteengezet, vloeit volgens de rechtspraak van het Hof de aanvaarding van de IBSD’s in afwijking van de algemene regel voort uit de uiteenlopende fiscale tradities van de lidstaten op dit gebied en uit het feit dat indirecte belastingen vaak worden aangewend als instrument van ander dan begrotingsbeleid. Daarom is het lidstaten toegestaan om naast de minimumaccijns andere indirecte belastingen in te voeren waarmee specifieke doeleinden worden nagestreefd.(36)
56. Het Hof heeft de afwijking van de algemene regel dat het elektriciteitsverbruik alleen met de geharmoniseerde accijns en de btw wordt belast, tot op heden strikt uitgelegd.(37) De marge van de staten is bovendien beperkt door de twee basisvoorwaarden waaraan de IBSD’s cumulatief moeten voldoen, namelijk:
– zij moeten specifieke doeleinden nastreven, en
– zij moeten de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften in acht nemen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting.(38)
57. Aan de hand van deze vereisten moet worden nagegaan of de CSPE als een IBSD kan worden beschouwd.
1. Vereiste van een specifiek doeleinde
58. Het Hof heeft voor de beoordeling of aan deze eerste voorwaarde is voldaan enkele (strikte) criteria vastgesteld:
– Een specifiek doeleinde moet steeds een ander dan een louter begrotingstechnisch doel zijn. Aangezien elke belasting echter noodzakelijkerwijs een begrotingstechnisch doel nastreeft, kan deze factor op zich niet uitsluiten dat zij ook een specifiek doeleinde in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 heeft.(39)
– De vooraf vastgestelde besteding van de opbrengst van een belasting voor de financiering van bepaalde openbare behoeften is een factor om uit te maken of er sprake is van een specifiek doeleinde, maar deze besteding, die niet meer is dan een invulling van de interne inrichting van een begroting van de lidstaat, kan echter als zodanig daartoe geen voldoende voorwaarde vormen. Een lidstaat kan beslissen dat de opbrengst van een belasting moet worden besteed voor de financiering van bepaalde uitgaven en aldus om het even welke indirecte belasting omvormen tot IBSD.(40)
– Het specifieke doeleinde kan niet worden aangetoond door het feit alleen dat de opbrengsten van de belasting worden besteed aan de financiering van algemene uitgaven die op een bepaald gebied tot de taak van een overheidslichaam behoren. Anders zou dat vermeend specifieke doeleinde immers niet kunnen worden onderscheiden van een ander, zuiver begrotingstechnisch doel.
– De belasting dient uit zichzelf de verwezenlijking van het aangevoerde specifieke doeleinde te waarborgen en er moet dus een rechtstreeks verband bestaan tussen de aanwending van de opbrengsten die eruit voortvloeien en dat specifieke doeleinde. Bij het ontbreken van een dergelijke vooraf vastgestelde besteding van de opbrengsten, kan deze belasting slechts worden geacht een specifiek doeleinde te hebben indien zij qua structuur (met name het belastbare feit of het belastingtarief) zodanig is opgezet dat zij de handelwijze van de belastingplichtigen beïnvloedt op een wijze die de verwezenlijking van het aangevoerde specifieke doeleinde mogelijk maakt, bijvoorbeeld door de betrokken producten zwaar te belasten teneinde het verbruik ervan tegen te gaan.(41)
59. De Franse en de Spaanse regering zijn van mening dat de CSPE wordt besteed voor de verwezenlijking van specifieke, niet louter begrotingstechnische doeleinden. Messer France en de Commissie betogen echter dat die bijdrage een hele reeks, soms onderling tegenstrijdige milieu- en sociale doelstellingen nastreeft, waarvan de verwezenlijking geen stimulerend effect heeft, zodat zij niet voldoet aan de hierboven vermelde voorwaarden van het Hof.
60. De verwijzende rechter geeft aan dat de CSPE is ingevoerd ter dekking van de kosten die voortvloeien uit de verschillende openbaredienstverplichtingen die aan de elektriciteitsleveranciers worden opgelegd. In overeenstemming met artikel 5 van de wet van 10 februari 2000 werden de opbrengsten van de CSPE tijdens de jaren waarop het onderhavige geding betrekking heeft, aan drie soorten uitgaven besteed:
– de betaling van de extra kosten die voortvloeien uit de verplichting van de leveranciers, uit duurzame energie of warmte-krachtkoppeling opgewekte elektriciteit af te nemen teneinde de opwekking van elektriciteit uit deze energiebronnen te bevorderen;
– de compensatie van de extra productiekosten in gebieden die niet zijn aangesloten op het elektriciteitsnet van het Franse vasteland, en
– de dekking van het verlies aan inkomsten en de extra beheerskosten die de elektriciteitsleveranciers dragen vanwege, ten eerste, de invoering van bijzondere tarieven voor elektriciteit – een „primaire levensbehoefte” – en, ten tweede, hun deelname aan faciliteiten ten gunste van personen in behoeftige omstandigheden.
61. Daarnaast werden de opbrengsten van de CSPE ook gebruikt om kosten te dekken die inherent zijn aan de administratieve werking van de Médiateur national de l’énergie (nationale ombudsman voor energie; hierna: „ombudsman”) en van de Caisse de dépôts et consignations pour la gestion de la CSPE (deposito- en consignatiekas voor het beheer van de CSPE; hierna: „depositokas”).
62. De eindverbruikers van elektriciteit betaalden de CSPE aan de leveranciers afhankelijk van het verbruik (naar verhouding van het verbruik in kilowattuur) dat op hun rekening was vermeld. De leveranciers betaalden dat bedrag aan de depositokas na verrekening van de kosten die zij hadden gedragen ter verwezenlijking van de met de CSPE nagestreefde doelstellingen van openbare dienst. De depositokas verdeelde het saldo tussen de elektriciteitsleveranciers ter vergoeding van de kosten verbonden aan de openbaredienstverplichtingen.
63. Het tarief van de CSPE werd door de bevoegde minister vastgesteld op voorstel van de commissie voor energieregulering, die in haar voorstel rekening hield met de kostenramingen voor de openbaredienstverplichtingen inzake elektriciteit. Als er een tekort was, werd dit aangevuld via een verhoging van de CSPE in latere begrotingsjaren.
64. De opbrengsten van de CSPE kwamen niet terecht in de staatsbegroting, maar in de depositokas. Zij werden, zoals gezegd, besteed aan de financiering van andere dan louter begrotingstechnische doelstellingen in verband met de openbare elektriciteitsvoorziening.
65. Zoals het Hof heeft opgemerkt, is de vooraf vastgestelde besteding van de opbrengst van een belasting aan de financiering van bepaalde openbare behoeften slechts een aanwijzing dat die belasting een specifiek doeleinde heeft. Het is mogelijk dat deze besteding niet meer is dan een invulling van de interne inrichting van de begroting van een lidstaat.(42)
66. Volgens dit criterium hebben de opbrengsten van de CSPE die besteed worden aan de werkingskosten van de ombudsman en de depositokas een typisch begrotingstechnisch doeleinde, dat wil zeggen dat zij kunnen worden beschouwd als inkomsten ter financiering van een gedeelte van de algemene uitgaven van de staat, die zonder problemen in de staatsbegroting kunnen worden opgenomen. In dit opzicht kan aan de CSPE dus niet het karakter van een IBSD worden toegekend.
67. Ook al is de situatie minder duidelijk, volgens mij geldt hetzelfde voor de opbrengsten van de CSPE die worden besteed aan sociale doelstellingen (de bijzondere tarieven voor elektriciteit als een „primaire levensbehoefte” en de deelname aan faciliteiten ten gunste van personen in behoeftige omstandigheden) of waarmee de staat bepaalde nadelen ten gevolge van geografische of territoriale factoren (dit wil zeggen extra productiekosten in gebieden die niet zijn aangesloten op het elektriciteitsnet van het Franse vasteland) tracht te compenseren.
68. Ik ben het eens met de Commissie dat de inkomsten van de CSPE op deze twee punten worden gebruikt voor sociale of territoriale openbare behoeften die normaal gezien ten laste van de staatsbegroting zijn.
69. Die doeleinden op sociaal gebied en op het gebied van territoriale samenhang verklaren de verdere evolutie van de Franse wetgeving, die tot uiting is gekomen in wet nr. 2015‑1786.(43) Sindsdien worden de kosten van de openbare elektriciteits- en gasvoorziening opgenomen in de Franse staatsbegroting en is de CSPE samengevoegd met de belasting op het eindverbruik van elektriciteit (geharmoniseerde accijns).(44)
70. Daarentegen heeft de besteding van de CSPE voor de betaling van de extra kosten ten gevolge van de afnameplicht (voor leveranciers) van uit duurzame bron of warmte-krachtkoppeling opgewekte elektriciteit naar mijn mening een specifiek doeleinde in de zin van de rechtspraak van het Hof over de IBSD’s.
71. Bij deze besteding kan een voldoende verband worden vastgesteld tussen de aanwending van de opbrengsten van de belasting en het specifieke doeleinde van het bevorderen van groene energie.(45) De CSPE stimuleert de opwekking van elektriciteit uit duurzame bron en warmte-krachtkoppeling(46), aan de financiering waarvan zij aldus bijdraagt, dat zij uit zichzelf de verwezenlijking van het aangevoerde specifieke doeleinde nastreeft.(47)
72. In werkelijkheid erkende de Commissie(48) (die in deze zaak een ander standpunt inneemt, dat onvoldoende is toegelicht) dat onderdeel A3 van de Italiaanse heffing ter dekking van de algemene stroominfrastructuurkosten, waarvan het specifieke doeleinde de financiering van het opwekken van elektriciteit uit duurzame bron en warmte-krachtkoppeling was (dit wil zeggen een onderdeel dat vergelijkbaar is met een van de onderdelen die de CSPE financiert), een IBSD is.
73. Omgekeerd kan worden betoogd dat de bevordering van groene elektriciteit een doeleinde is waarvan de financiering ook mogelijk is via publieke middelen uit de staatsbegroting. En deze mogelijkheid bestaat ongetwijfeld altijd, aangezien de nationale parlementen de soevereine bevoegdheid hebben om de door hen passend geachte posten in de overheidsbegroting op te nemen. Als dit gegeven het uiteindelijke criterium wordt om de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 vervatte uitzondering voor de IBSD’s uit te leggen, vrees ik echter dat geen enkele indirecte belasting onder deze uitzondering valt.
74. Het staat vast dat tot nu toe geen enkele van de door het Hof onderzochte belastingen heeft voldaan aan de strenge criteria die het voor het onderzoek van de rechtmatigheid van de IBSD’s in zijn rechtspraak heeft gesteld. Aangezien de uitzondering bestaat en aan de regeling ervan in richtlijn 92/12 nuttige werking dient te worden verleend, mag zij echter niet door de rechtspraak worden ontkracht. Ik ben van mening dat de CSPE, wat het gedeelte ervan betreft dat wordt besteed aan de bevordering van groene elektriciteit, het Hof de gelegenheid biedt om voor de eerste keer een IBSD in het kader van die richtlijn te aanvaarden.
75. Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door een aantal in dit geding aangevoerde argumenten. De verwijzende rechter merkt op dat de kosten van de verplichting tot afname, tegen een prijs hoger dan de marktwaarde, van elektriciteit die is opgewekt door installaties die duurzame energie gebruiken (kosten die gelijk zijn aan het verschil tussen het aankooptarief voor de kopers op wie de afnameverplichting rust en de kosten die zij besparen met betrekking tot de aankoop van de betrokken elektriciteit), niet afhankelijk waren van de opbrengsten van de CSPE. Hoewel er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de opbrengsten uit de CSPE en het specifieke bedrag voor ondersteuning van de producenten van groene elektriciteit, kan niet worden ontkend dat een hoog percentage van de opbrengsten van de CSPE aan de financiering van die ondersteuning is besteed.(49)
76. Aan de aanmerking als IBSD staat evenmin het feit in de weg dat de opbrengst van de CSPE elk jaar werd verdeeld op basis van de door de commissie voor energieregulering bepaalde criteria en de besluiten van het voor energie bevoegde ministerie, zonder dat de Franse wetgeving vooraf de percentages van de CSPE-opbrengst had vastgesteld die voor elk doeleinde zouden worden gebruikt.
77. Ik ben dan ook van mening dat de lidstaten over een zekere marge moeten beschikken bij het ontwerpen van een IBSD die verenigbaar is met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12. Die marge omvat de mogelijkheid om de besteding van de opbrengst op flexibele wijze te bepalen, alsook om de hoogte van de belasting aan te passen aan de omstandigheden, welke beslissingen aan de bevoegde overheidsinstanties kunnen worden gedelegeerd. Ik beklemtoon dat het in dit verband van belang is dat in de praktijk ongeveer 70 % van de opbrengst van de CSPE werd besteed aan de bevordering van groene elektriciteit.
78. Het feit dat de CSPE het op zich niet mogelijk maakte om het verbruik van groene elektriciteit als prioriteit te stellen, of de consument aan te moedigen om veeleer groene elektriciteit dan elektriciteit uit niet-duurzame bron te kopen, vormt volgens mij nog minder een belemmering om de CSPE als een IBSD aan te merken. Anders dan bij andere accijnsproducten (zoals alcohol of tabak) is het bij elektriciteit, zodra zij aan het distributienet is geleverd, uiteraard moeilijk om een onderscheid te maken tussen die welke uit duurzame bron en die welke uit fossiele brandstoffen of andere bronnen is opgewekt. Ik herinner er echter aan dat het Hof enkel vereist dat de IBSD een structuur heeft die het verbruik van het product door de verbruikers ontmoedigt wanneer er geen mechanisme van vooraf vastgestelde besteding van de opbrengsten bestaat. Van deze laatste omstandigheid is sprake bij de CSPE, zoals ik heb uiteengezet.(50)
79. Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat het deel van de opbrengst van de CSPE dat wordt besteed aan de betaling van de extra kosten die voortvloeien uit de verplichting tot afname van uit duurzame bron en warmte-krachtkoppeling opgewekte elektriciteit, voldoet aan het vereiste inzake een specifiek doeleinde en kan worden aangemerkt als een met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 verenigbare IBSD.
2. Gelijkenissen tussen een IBSD en de geharmoniseerde accijns of de btw
80. Een indirecte belasting moet, om onder de uitzondering van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 te vallen, niet alleen een specifiek doel nastreven, maar ook de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht nemen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting. Zij moet dus, wat deze aspecten van de belasting betreft, kenmerken vertonen die vergelijkbaar zijn met die van de door de Unie geharmoniseerde accijnzen of met die van de btw.
81. Het Hof heeft artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 aldus uitgelegd dat „[het] van de lidstaten [...] niet [verlangt], dat zij alle voorschriften betreffende de accijnzen of de btw ter zake van de vaststelling van de maatstaf van heffing, de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting in acht nemen” en dat „[h]et [...] voldoende [is], dat de indirecte belastingen met specifieke doeleinden op deze punten in overeenstemming zijn met de algemene opzet van de ene of de andere in de communautaire regeling bepaalde heffingstechniek”.(51)
82. De CSPE heeft geen met de btw vergelijkbare structuur, aangezien het bedrag van de CSPE niet in verhouding staat tot de prijs van het goed waarop zij drukt, maar wordt berekend op de hoeveelheid verbruikte stroom; de inning ervan vindt plaats op het ogenblik van het verbruik en niet in elke fase van het productie- en distributieproces, en ten slotte wordt zij geheven op een bepaald goed (elektriciteit) en heeft zij dus geen algemeen karakter.
83. Bijgevolg moeten de vergelijkbare aspecten van de CSPE worden gezocht in de context van de accijnstechniek. De verwijzende rechter, die ik volg in zijn beoordeling, heeft gewezen op verschillende aspecten van de belastingstructuur van de CSPE die vergelijkbaar zijn met die van de accijnzen.
84. De CSPE vertoont duidelijke gelijkenissen met de accijnzen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening van de belasting, die tot uitdrukking komt in het verschuldigde bedrag. Elektriciteit wordt belast op basis van verbruikte kilowatt, tegen een tarief dat van 3 EUR/MWh in 2003 is gestegen tot 20 EUR/MWh in 2015(52), net als wat gebeurt bij die andere belastingen.
85. Voorts worden de accijnzen verschuldigd op het moment dat de elektriciteit wordt geleverd.(53) Artikel 5 van de destijds geldende wet van 10 februari 2000 bepaalde ook dat de CSPE moest worden geïnd op het moment dat de eindverbruiker zijn rekening betaalde. Dientengevolge valt het temporele aspect van de verschuldigdheid samen met de levering van de elektriciteit, analoog aan hetgeen is bepaald in de richtlijnen 92/12 en 2003/96.
86. Anders dan bij de geharmoniseerde accijns op elektriciteit, waarbij de schuldenaar de distributeur of de herdistributeur van de elektriciteit is (artikel 21, lid 5, van richtlijn 2003/96), is de schuldenaar bij de CSPE de eindverbruiker. Artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 vereist echter niet dat de IBSD’s vergelijkbaar zijn met de btw of de accijnzen wat de regels inzake de schuldenaar van de belasting betreft.
87. Ook wat de vastgestelde bovengrenzen betreft, is er overeenstemming tussen de CSPE en de accijnzen. Bij de eerste bedraagt „het totale bedrag dat uit hoofde van de bijdrage aan de openbare elektriciteitsvoorziening verschuldigd is door industriële vennootschappen die meer dan 7 gigawattuur (GWh) elektriciteit per jaar verbruiken [...] maximaal 0,5 % van de toegevoegde waarde”.(54)Deze beperking stemt overeen met artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/96(55) en dus met het algemene systeem voor de berekening van de accijnzen waarin het Unierecht voorziet.
88. Wat ten slotte de „controle van de belasting” betreft, staat vast dat het beheer van de CSPE gedeeltelijk verschilt van dat bij de andere indirecte belastingen. Volgens de Franse wettelijke regeling moeten de eindverbruikers van de elektriciteit de CSPE betalen in de vorm van een extra heffing op het op hun rekening vermelde elektriciteitstarief, zodat het de elektriciteitsleveranciers zijn die de CSPE innen en de opbrengsten overdragen aan de depositokas, die deze verdeelt onder de elektriciteitsbedrijven. Zoals ik reeds heb opgemerkt(56), is er overheidsbemoeienis om de inning van deze belasting te waarborgen, wat vergelijkbaar is met de controlemechanismen voor andere belastingen, en worden geschillen tussen de overheidsinstanties die de betaling ervan eisen en dwangbevelen uitvaardigen, en degenen die deze niet hebben betaald, beslecht voor de bestuursrechter.
89. Algemeen gesproken worden bij de CSPE dus de regels in acht genomen die gelden voor de accijnzen (wat de maatstaf van heffing, de berekening, de verschuldigdheid en de controle ervan betreft), zoals artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 vereist. Dit is één van de twee voorwaarden waaraan cumulatief moet zijn voldaan. Vereist is ook dat de CSPE specifieke doeleinden dient, een voorwaarde waaraan enkel is voldaan voor de opbrengst die wordt besteed ter ondersteuning van groene elektriciteit.
90. Ik ben, kortom, van mening dat de CSPE verenigbaar is met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 op dat punt, maar daarmee onverenigbaar is wat de opbrengst betreft die wordt besteed ter verwezenlijking van de overige doeleinden ervan.
91. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de regeling voor terugbetaling voorziet in volledige dan wel gedeeltelijke terugbetaling van de CSPE, voor het geval dat zij (volledig of gedeeltelijk) als een IBSD zou worden aangemerkt.
92. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het recht op teruggaaf van belastingen die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht, zoals deze door het Hof zijn uitgelegd.(57) De lidstaat is dus in beginsel verplicht in strijd met het Unierecht geïnde belastingen terug te betalen.(58) Met deze verplichting tot terugbetaling wordt getracht de gevolgen op te heffen van de onverenigbaarheid van de heffing met het recht van de Unie, door de economische last die ten onrechte heeft gedrukt op de uiteindelijke marktdeelnemer die ze heeft betaald, te neutraliseren.(59)
93. In lijn met het voorstel dat ik in de bovenstaande punten heb uiteengezet, namelijk dat de CSPE wat de betaling betreft van de extra kosten die voortvloeien uit de afnameplicht met betrekking tot elektriciteit uit duurzame bron en warmte-krachtkoppeling, voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12, meen ik dat zij deze bepaling niet schendt en dat er dus vanuit het oogpunt van het Unierecht geen aanleiding bestaat tot terugbetaling ervan.
94. Daarentegen kunnen belastingplichtigen van de Franse Staat terugbetaling eisen van de uit hoofde van de CSPE onverschuldigd betaalde bedragen, voor zover de opbrengst ervan is besteed aan de overige, niet specifieke doeleinden, aangezien zij voor dat gedeelte niet verenigbaar is met het Unierecht. Het staat aan de verwijzende rechter dit percentage vast te stellen op basis van de door de commissie voor energieregulering gepubliceerde of andere officieel beschikbare gegevens.
95. De verplichting tot terugbetaling is voor het overige onderworpen aan de algemene temporele beperkingen (verjaringstermijnen) en heeft enkel betrekking op de bedragen die vanaf 1 januari 2009 onverschuldigd zijn betaald.(60) De verwijzende rechter dient bovendien na te gaan of Messer France een eindverbruiker van elektriciteit was(61), en dus niet de mogelijkheid had om de CSPE op een andere persoon af te wentelen.
96. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Conseil d’État als volgt te beantwoorden:
„1) Artikel 18, lid 10, tweede alinea, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit stond de Franse Republiek toe om tot 31 december 2008 haar nationale stelsel voor de belasting van elektriciteit te handhaven, waarbij de enige op haar rustende verplichting erin bestond de door deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus na te leven.
2) Artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop dient aldus te worden uitgelegd dat de voorafgaande invoering van de geharmoniseerde accijns geen voorwaarde is voor de handhaving of de invoering van een indirecte belasting met specifieke doeleinden.
3) Artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 dient aldus te worden uitgelegd dat:
– een op het elektriciteitsverbruik gebaseerde bijdrage als die in het hoofdgeding niet als een indirecte belasting met specifieke doeleinden kan worden aangemerkt voor zover de opbrengst ervan wordt besteed aan de invoering van geografisch gelijke tarieven, de verlaging van de elektriciteitsprijs voor huishoudens en personen in behoeftige omstandigheden, alsook ter betaling van de werkingskosten van openbare instellingen;
– deze bijdrage daarentegen wél kan worden aangemerkt als een indirecte belasting met specifieke doeleinden die verenigbaar is met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12, wat het percentage betreft van de opbrengst ervan dat bestemd is ter financiering van de opwekking van elektriciteit uit duurzame energiebronnen.
4) De bedragen die onverschuldigd zijn geïnd uit hoofde van een indirecte belasting die gedeeltelijk onverenigbaar is met artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 moeten aan de belastingplichtigen ten belope van het dienovereenkomstige percentage worden terugbetaald, behalve wanneer laatstgenoemden deze definitief hebben afgewenteld op anderen.”
1 Oorspronkelijke taal: Spaans.
2 Volgens de beschikbare informatie hebben ongeveer 60 000 particulieren en bedrijven klachten ingediend [bij de Commission de régulation de l’énergie (commissie voor energieregulering), het ministerie van Milieuzaken en het ministerie van Financiën, Électricité de France enz.], waarbij zij teruggaaf eisen van de in het kader van de CSPE betaalde bedragen. Ongeveer 13 000 vorderingen zijn ingesteld tegen de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van die klachten, waarmee een bedrag van mogelijk méér dan 5 000 miljoen EUR gemoeid is.
3 Zie de conclusie van de Rapporteur public van 22 januari 2017 in zaak nr. 399115 SAS Messer France, blz. 1. Zie ook Sniadowe, C., „Contribution au service public de l’électricité: zugzwang ou cinquième as?”, Revue de droit fiscal, nr. 39, 2016, blz. 520.
4 Richtlijn van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB 1992, L 76, blz. 1).
5 Richtlijn van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 5).
6 Richtlijn van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB 2009, L 9, blz. 12).
7 JORF nr. 35 van 11 februari 2000, blz. 2143.
8 Zoals gewijzigd door artikel 37 van wet nr. 2003‑8 van 3 januari 2003 betreffende de gas‑ en elektriciteitsmarkten en de openbare energievoorziening (JORF nr. 3 van 4 januari 2003, blz. 265).
9 JORF nr. 35 van 11 februari 2000, blz. 2143.
10 JORF nr. 110 van 12 mei 2001, blz. 7543.
11 JORF nr. 284 van 8 december 2010, blz. 21467.
12 Beslissing nr. 2014‑419 QPC van de Conseil constitutionnel van 8 oktober 2014 (JORF nr. 235 van 10 oktober 2014, blz. 16485).
13 Conclusie van 21 april 2016 (C‑189/15, EU:C:2016:287, punten 58‑64).
14 Zie het werk van Lavilla Rubira, J.J., „Prestaciones patrimoniales públicas no tributarias impuestas a las empresas que operan en el sector eléctrico”, blz. 69‑102, en van Gómez-Ferrer Rincón, R., „Las prestaciones patrimoniales de carácter público y naturaleza no tributaria”, blz. 31‑67, in López Ramón, F. (coördinator), Las prestaciones patrimoniales públicas no tributarias y la resolución extrajudicial de conflictos, Instituto Nacional de Administración Pública, Madrid, 2015.
15 Arrest van 18 januari 2017, IRCCS – Fondazione Santa Lucia (C‑189/15, EU:C:2017:17, punt 29).
16 Arrest van 18 januari 2017, IRCCS – Fondazione Santa Lucia (C‑189/15, EU:C:2017:17, punten 31‑40). In dezelfde zin arrest van 14 januari 2016, Commissie/België (C‑163/14, EU:C:2016:4, punt 39).
17 Arrest van 18 januari 2017, IRCCS – Fondazione Santa Lucia (C‑189/15, EU:C:2017:17, punten 42 en 43). De Consiglio di Stato verklaarde uiteindelijk in zijn arrest van 19 januari 2018 dat „de stelling om [bijdragen aan de algemene stroominfrastructuurkosten] niet als indirecte belastingen aan te merken, aannemelijker is, aangezien deze bijdragen niet in de nationale algemene begroting zijn opgenomen, maar worden overgemaakt op de rekeningen van het compensatiefonds voor de elektriciteitssector en bestemd zijn ter bevordering van energie afkomstig uit hernieuwbare bronnen en van doelmatig gebruik van energie, de nucleaire veiligheid en de territoriale compensaties, bijzondere tarieven voor de nationale spoorwegonderneming, compensaties voor kleinere elektriciteitsbedrijven, ondersteuning van onderzoek in de elektriciteitssector, alsook financiering van de ‚elektriciteitsbonus’ en de faciliteiten voor energie-intensieve bedrijven. Aangezien die bijdragen definitief voor rekening van de eindklanten komen in het kader van een veeleer wederkerige verhouding, in ruil voor de prestaties die zij ontvangen, en aangezien het systeem van inning van die bijdragen niet vergelijkbaar is met dat van de belastingen [...] is er in het geheel geen sprake van onverenigbaarheid van de interne regels met richtlijn [2003/96], daar zij buiten de objectieve werkingssfeer ervan vallen”. Zie de tekst van het arrest op https://www.giustizia-amministrativa.it/cdsintra/cdsintra/AmministrazionePortale/DocumentViewer/index.html?ddocname=NYJZ55RFT62J5COYDQUVMGYDZ4&q=Fondazione%20or%20Santa%20or%20Lucia
18 In dit verband kan ik niet anders dan een vooraanstaande Spaanse jurist te citeren: „het bepalen van de juridische aard van de besluiten die binnen organisaties zijn vastgesteld, lijkt een van die kwesties die [...] enkel door tegenspoed of misvorming van de hersenen ontwrichte geesten kunnen boeien. Niets is minder waar. Wanneer juristen de juridische aard van een instelling trachten te doorgronden, doen zij dit omdat de toepasselijke wettelijke regeling daarvan afhangt”. Jesús Alfaro in de blog Almacén de Derecho, 14 oktober 2016, http://almacendederecho.org/la-naturaleza-juridica-los-acuerdos-sociales/
19 Zoals ik al heb uiteengezet in mijn conclusie van 21 april 2016 in de zaak IRCCS – Fondazione Santa Lucia (C‑189/15, EU:C:2016:287, punten 54 en 56), vloeit het probleem misschien voort uit de toepassing van Unieregels die in een verwant maar niet identiek gebied van toepassing zijn, zoals dat van de staatssteun, om te bepalen of bepaalde bijdragen als parafiscale heffingen kunnen worden aangemerkt en kunnen worden onderworpen aan de regeling van de heffingen met gelijke werking en van discriminerende nationale belastingen. Door de ruime definitie die het Hof van deze laatste twee begrippen heeft gegeven, kon het deze uitbreiden tot om het even welke eenzijdig door de lidstaten opgelegde financiële prestatie, los van de fiscale aard ervan.
20 De lezing van punt 16 van beslissing nr. 2014‑419 QPC van de Conseil constitutionnel van 8 oktober 2014 over artikel 5 van wet nr. 2000‑108 zou aanleiding kunnen geven tot enige twijfel, aangezien daarin wordt verwezen naar „geschillen in verband met heffingen die geen indirecte bijdragen of directe belastingen zijn”, waarvoor de bestuursrechter bevoegd is en waartoe de geschillen over de CSPE behoren.
21 Ik verwijs naar mijn conclusie van 21 april 2016 in de zaak IRCCS – Fondazione Santa Lucia (C‑189/15, EU:C:2016:287, punten 51‑64).
22 Artikel 28, lid 2, van richtlijn 2003/96 vermeldde als einde van de periode voor de aanpassing van het nationale recht 31 december 2003 en verklaarde de richtlijn dienovereenkomstig van toepassing vanaf 1 januari 2004.
23 Vanaf 1984 tot 31 december 2010 stelden de artikelen L.2333‑2 en L.3333‑2 van de Code général des collectivités territoriales (Frans algemeen wetboek territoriale overheden) gemeentelijke en territoriale indirecte belastingen vast, waarvan de maatstaf van heffing een percentage was van de prijs van de aan de verbruikers in rekening gebrachte elektriciteit.
24 Het Hof heeft deze niet-naleving vastgesteld bij arrest van 25 oktober 2012, Commissie/Frankrijk (C‑164/11, EU:C:2012:665).
25 JORF nr. 284 van 8 december 2010, blz. 21467. Deze wet zette de vroegere gemeentelijke en departementale belastingen om in een gemeentelijke belasting en een andere departementale belasting, beide op het eindverbruik van elektriciteit, en voerde in artikel 266 quinquies C van de Code des douanes (douanewetboek) een nieuwe accijns in, de zogenoemde „binnenlandse belasting op het eindverbruik van elektriciteit” van meer dan 250 kilowatt. Samen met deze drievoudige accijns bleef de CSPE van toepassing zonder wijziging van de regels ervan.
26 Vanaf 1 januari 2016 is de oude CSPE op grond van loi n° 2015‑1786 du 29 décembre 2015, de finances rectificative pour 2015 (wet nr. 2015‑1786 van 29 december 2015 tot wijziging van de begroting) opgenomen in de binnenlandse belasting op het eindverbruik van elektriciteit, wat leidde tot de nieuwe CSPE, die als accijns op het elektriciteitsverbruik is aangemerkt.
27 Dat is de uitdrukking die de verwijzende rechter gebruikt.
28 Conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Transportes Jordi Besora (C‑82/12, EU:C:2013:694, punt 15).
29 Arrest van 24 februari 2000, Commissie/Frankrijk (C‑434/97, EU:C:2000:98, punt 19): „[d]eze bepaling beoogt de lidstaten de mogelijkheid te bieden, naast de bij de structuurrichtlijn vastgestelde minimumaccijns andere indirecte belastingen in te voeren waarmee een specifiek, dat wil zeggen niet louter begrotingstechnisch, doel wordt nagestreefd”.
30 Arrest van 5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail (C‑553/13, EU:C:2015:149, punt 34).
31 Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient, wanneer een bepaling van het Unierecht op verschillende wijzen kan worden uitgelegd, waarvan er slechts één de nuttige werking ervan kan garanderen, aan die uitlegging de voorkeur te worden gegeven [zie in het bijzonder arrest van 22 september 1988, Saarland e.a. (187/87, EU:C:1988:439, punt 19)]. Bovendien moet, ingeval de taalversies van een bepaling van het Unierecht uiteenlopen, de betrokken bepaling worden uitgelegd met het oog op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt [zie in het bijzonder arresten van 24 februari 2000, Commissie/Frankrijk (C‑434/97, EU:C:2000:98, punten 21 en 22), en 27 maart 1990, Cricket St. Thomas (C‑372/88, EU:C:1990:140, punt 19)].
32 Arrest van 19 juni 1999, Braathens (C‑346/97, EU:C:1999:291, punt 25).
33 Arrest van 24 februari 2000, Commissie/Frankrijk (C‑434/97, EU:C:2000:98, punt 18).
34 Arrest van 5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail (C‑553/13, EU:C:2015:149, punt 34).
35 Onder „belastingniveau” wordt verstaan het totaal van alle geheven indirecte belastingen (btw uitgezonderd), rechtstreeks of niet-rechtstreeks berekend over de elektriciteit op het tijdstip van uitslag tot verbruik (artikel 4, lid 2, van richtlijn 2003/96).
36 Arresten van 4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems (C‑5/14, EU:C:2015:354, punt 58), en 20 september 2017, Elecdey Carcelén e.a. (C‑215/16, C‑216/16, C‑220/16 en C‑221/16, EU:C:2017:705, punt 58).
37 Arresten van 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora (C‑82/12, EU:C:2014:108, punten 28 en 29), en 5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail (C‑553/13, EU:C:2015:149, punt 39).
38 Deze bepaling is volgens de gespecialiseerde rechtsleer niet duidelijk. Zie bijvoorbeeld Berlin, D., Politique fiscale, Commentaire J. Mégret, deel I, Éditions de l’Université de Bruxelles, 2012, blz. 561.
39 Arresten van 24 februari 2000, Commissie/Frankrijk (C‑434/97, EU:C:2000:98, punt 19); 9 maart 2000, EKW en Wein & Co. (C‑437/97, EU:C:2000:110, punten 31 en 33); 10 maart 2005, Hermann (C‑491/03, EU:C:2005:157, punt 16); 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora (C‑82/12, EU:C:2014:108, punten 23 en 27), en 5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail (C‑553/13, EU:C:2015:149, punten 37 en 38).
40 Arresten van 9 maart 2000, EKW en Wein & Co. (C‑437/97, EU:C:2000:110, punt 35); 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora (C‑82/12, EU:C:2014:108, punten 28 en 29), en 5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail (C‑553/13, EU:C:2015:149, punt 39).
41 Arresten van 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora (C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 32), en 5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail (C‑553/13, EU:C:2015:149, punt 42).
42 Arresten van 9 maart 2000, EKW en Wein & Co. (C‑437/97, EU:C:2000:110, punt 35); 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora (C‑82/12, EU:C:2014:108, punten 28 en 29), en 5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail (C‑553/13, EU:C:2015:149, punt 39).
43 Loi nº 2015‑1786 du 29 décembre 2015 de finances rectificative pour 2015 (JORF nr. 302, 2015, blz. 24701). In de toelichting bij artikel 3 van het wetsontwerp ervan staat het volgende te lezen: „une partie des charges actuellement financées par la CSPE ne relèvent pas directement de la politique de transition énergétique, il s’agit de charges relatives aux tarifs sociaux, à la péréquation territoriale, à la cogénération et au budget du médiateur de l’énergie. Ces charges ne présentent pas de lien direct par nature avec les recettes issues de la fiscalité énergétique. Elles ont par ailleurs un caractère récurrent et seront désormais inscrites au budget général, sur un nouveau programme de la mission ,Ecologie, développement et mobilité durable’ dont les crédits seront inscrits en 2016 par coordination du projet de loi de finances actuellement examiné au Parlement”.
44 Tijdens de parlementaire behandeling van deze wet is in verschillende documenten verwezen naar het begrotingstechnische en niet-specifieke karakter van sommige doelstellingen van de CSPE en naar de noodzaak van de wijziging ervan om de inbreuk op het Unierecht te beëindigen. Zie de verslagen nrs. 229 en 263 (2014‑2015) van de (parlementaire) commissie voor economische zaken, waarin het volgende wordt verklaard: „En outre, sur le plan communautaire, il existe un risque réel de remise en cause de la CSPE actuelle avec un effet rétroactif potentiel qui se chiffrerait en milliards d’euros, au motif de son absence de finalité spécifique” „le droit communautaire n’autorise ce type d’imposition que dès lors qu’elles poursuivent des fins spécifiques; or, la CSPE couvre aujourd’hui des charges multiples et dont la finalité ,budgétaire’ s’agissant au moins des mesures sociales ou de péréquation tarifaire, risquerait de n’être pas considérée comme spécifique par la Cour de justice de l’Union européenne si elle avait à en connaître”.
45 Arresten van 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora (C‑82/12, EU:C:2014:108, punten 30‑32), en 5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail (C‑553/13, EU:C:2015:149, punten 41 en 42).
46 Arresten van 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora (C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 30), en 5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail (C‑553/13, EU:C:2015:149, punt 41).
47 In deze zin verschilt de CSPE van de belasting op verkoop die in het arrest van 5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail (C‑553/13, EU:C:2015:149, punten 43‑46), is geanalyseerd. Die belasting werd geheven over het merendeel van de aan eindverbruikers verkochte goederen en diensten op het grondgebied van de stad Tallinn en de opbrengst ervan werd door deze stad besteed voor de financiering van de uitoefening van haar bevoegdheid ter zake van de organisatie van het openbaar vervoer op haar grondgebied. Het Hof oordeelde dat de Estse regeling niet voorzag in een mechanisme van vooraf bepaalde besteding van de opbrengsten van de belasting op verkoop aan milieu‑ of volksgezondheidsdoeleinden, voor zover deze werd geheven over aan accijns onderworpen vloeibare brandstof. Er bestond dus geen direct verband tussen het gebruik van de opbrengsten van deze belasting en die doeleinden.
48 Zie document C(2017) 3406 final van 23 mei 2017, State Aid SA.38635 (2014/NN) – Italy – Reductions of the renewable and cogeneration surcharge for electro-intensive users in Italy, blz. 100: „the A3 component constitutes an indirect tax on electricity. Furthermore, it should be pointed out that the A3 component pursues a specific objective [...] namely financing of the support for RES and cogeneration installations”.
49 Volgens de door de commissie voor energieregulering verstrekte gegevens over de periode van 2003 tot en met 2015, beschikbaar op http://www.cre.fr/operateurs/service-public-de-l-electricite-cspe/montant#section2, werd ongeveer 70 % van de opbrengst van de CSPE besteed aan duurzame energie en warmte-krachtkoppeling, 25 % aan interterritoriale compensatie en 5 % aan sociale doeleinden.
50 Arresten van 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora (C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 32), en 5 maart 2015, Statoil Fuel & Retail (C‑553/13, EU:C:2015:149, punt 42).
51 Arrest van 24 februari 2000, Commissie/Frankrijk (C‑434/97, EU:C:2000:98, punt 27).
52 Ik herinner eraan dat het belastingtarief jaarlijks door het bevoegde ministerie moest worden vastgesteld, op voorstel van de commissie voor energieregulering, binnen de grens van 7 % van het basistarief voor de verkoop van elektriciteit. Desondanks is dat tarief de eerste drie jaar bij wet bepaald en is het daarna ongewijzigd gebleven tot 2010, op grond van het wettelijk vastgestelde mechanisme van stilzwijgende verlenging.
53 Volgens artikel 6, eerste alinea, van richtlijn 92/12 wordt „de accijns [...] verschuldigd bij de uitslag tot verbruik of bij het constateren van de tekorten die krachtens artikel 14, lid 3, aan accijnzen moeten worden onderworpen”. Ingevolge artikel 21, lid 5, van richtlijn 2003/96 „[worden voor] de toepassing van de artikelen 5 en 6 van richtlijn 92/12/EEG [...] elektriciteit en aardgas aan belasting onderworpen en wordt de belasting verschuldigd op het tijdstip van levering door de distributeur of herdistributeur”.
54 Artikel 67 van de loi du 13 juillet 2005 de programme fixant les orientations de la politique énergétique (wet van 13 juli 2005 tot vaststelling van beleidslijnen inzake energie), in de versie die destijds van kracht was.
55 Volgens die bepaling kunnen de lidstaten „belastingverlagingen toepassen op het verbruik [...] op elektriciteit [...] ten voordele van energie-intensieve bedrijven” op voorwaarde dat de in deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus worden gerespecteerd. Dergelijke bedrijven zijn in beginsel bedrijven „waar de aankoop van energieproducten en elektriciteit ten minste 3,0 % van de productiewaarde uitmaakt, of de verschuldigde nationale energiebelasting ten minste 0,5 % van de toegevoegde waarde bedraagt”. Artikel 17, lid 1, onder a), van deze richtlijn voegt daaraan toe dat „[b]innen deze definitie [...] de lidstaten restrictievere concepten [kunnen] toepassen, waaronder definities van omzetwaarde, proces en sector”.
56 Punt 35 van deze conclusie.
57 Zie met name arresten van 9 november 1983, San Giorgio (199/82, EU:C:1983:318, punt 12), en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a. (C‑591/10, EU:C:2012:478, punt 24).
58 Zie met name arresten van 14 januari 1997, Comateb e.a. (C‑192/95–C‑218/95, EU:C:1997:12, punt 20); 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a. (C‑591/10, EU:C:2012:478, punt 24), en 14 juni 2017, Compass Contract Services (C‑38/16, EU:C:2017:454, punt 30).
59 Arresten van 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss (C‑94/10, EU:C:2011:674, punt 23), en 14 juni 2017, Compass Contract Services (C‑38/16, EU:C:2017:454, punt 31).
60 Zie de punten 42 en 43 van deze conclusie.
61 De elektriciteitsleveranciers kunnen geen aanspraak maken op terugbetaling van de in het kader van de CSPE betaalde bedragen, aangezien zij marktdeelnemers zijn die het bedrag ervan op de eindverbruikers hebben afgewenteld. Anders zouden zij ongerechtvaardigd worden verrijkt, wat in strijd is met de rechtspraak van het Hof, volgens welke „[i]n afwijking van het beginsel van terugbetaling van met het recht van de Unie onverenigbare heffingen [...] terugbetaling van een ten onrechte geheven belasting evenwel slechts [kan] worden geweigerd wanneer terugbetaling zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden, te weten wanneer vaststaat dat de persoon die tot betaling van die rechten gehouden is deze daadwerkelijk op de koper heeft afgewenteld”. Zie in die zin arresten van 6 september 2011, Lady & Kid e.a. (C‑398/09, EU:C:2011:540, punten 18 en 20), en 20 oktober 2011, Danfoss en Sauer-Danfoss (C‑94/10, EU:C:2011:674, punten 20 en 21).
Metadata
Milieu- en energieheffingen