Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Rechtbank Gelderland heeft het beroep van X (belanghebbende) in een BPM-zaak niet-ontvankelijk verklaard en aan X een immateriële schadevergoeding toegekend van € 500.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep is gegrond verklaard voor zover X opkomt tegen de door de Rechtbank vastgestelde immateriële schadevergoeding en kostenvergoeding.

X heeft cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond voor zover het is gericht tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in r.o. 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, hierna: het overzichtsarrest van 19 februari 2016). Het middel slaagt op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in r.o. 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019 (18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, NLF 2019/1068, met noot van Vetter) (hierna: het arrest van 19 april 2019).

Het Hof had voorts in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat X recht heeft op vergoeding van rente wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht, vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie r.o. 2.4.2 van het arrest van 19 april 2019). Ook in zoverre is het cassatieberoep gegrond.

De overige middelen worden met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard.

De Hoge Raad doet de zaak af.

Ook in geval het beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding moet de Rechtbank beslissen op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De omstandigheid dat het beroep te laat is ingesteld, moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in r.o. 3.5.1, onderdeel b, van het overzichtsarrest van 19 februari 2016. De termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep, moet daarom in deze gevallen worden verlengd met het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep is ingesteld.

De Hoge Raad gaat in op de (toe)rekeningsregels en oordeelt dat de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep is overschreden met afgerond 25 maanden. Hiervan worden drie maanden toegerekend aan de bezwaarfase en 22 aan de beroepsfase. De redelijke termijn van de hogerberoepsfase is met zes maanden overschreden.

In dit arrest heeft de Hoge Raad een aanvulling gegeven op het overzichtsarrest van 19 februari 2016 waarin de Hoge Raad richtlijnen gaf voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden. In het overzichtsarrest werd door de Hoge Raad aangegeven dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is ook de duur van de bezwaarfase begrepen. In de onderhavige zaak was het beroep bij de Rechtbank te laat ingediend, zodat niet-ontvankelijkheid volgde. Ook in een geval van niet-ontvankelijkheid dient volgens de Hoge Raad de redelijke termijn te worden aangehouden, hetgeen naar mijn mening inderdaad aansluit bij de gedachte achter de immateriële schadevergoeding in het kader van overschrijding van de redelijke termijn. Ook in het geval van een niet-ontvankelijkheid heeft een belastingplichtige er immers recht op dat hij binnen de redelijke termijn van twee jaar zekerheid heeft over zijn zaak.

Een te laat ingesteld beroep wordt door de Hoge Raad evenwel – naar mijn mening terecht – aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die leidt tot termijnverlenging, namelijk met het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep wordt ingesteld. De termijn van twee jaar begint dus door te lopen vanaf het moment van het te laat instellen van het hoger beroep. Ook dit acht ik een goede aanvulling: belanghebbende heeft het immers aan zichzelf te wijten dat de behandeling van zijn zaak gedurende deze periode heeft stilgelegen en de onzekerheid over zijn zaak is gedurende deze periode aan hem zelf te wijten. In zoverre is dit vergelijkbaar met de door de Hoge Raad in het overzichtsarrest genoemde omstandigheid van termijnverlenging bij de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. Al met al een duidelijke beslissing van de Hoge Raad in lijn met het overzichtsarrest.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
juli 2011
Instantie
HR
Datum instantie
4 oktober 2019
Rolnummer
18/01938
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:1516
Auteur(s)
mr. I. de Roos
Van Bavel advocaten
NLF-nummer
NLF 2019/2469
Aflevering
14 november 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2846

Naar de bovenkant van de pagina