Onterechte naheffingsaanslagen accijns van ruim € 62 miljoen (1)
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 9 november 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(4)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
De FIOD heeft in de jaren 2017 tot en met 2019 een onderzoek uitgevoerd, naar onder meer belanghebbenden X en Y, onder de naam Citrus. Het onderzoek richtte zich op het voorhanden hebben, dan wel daarbij betrokken zijn, van rooktabak buiten een accijnsgoederenplaats, waarover geen accijns in Nederland is betaald. Naar aanleiding van het onderzoek zijn aan X en Y over het tijdvak van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019 naheffingsaanslagen accijns opgelegd van elk na bezwaar € 62.657.635 en belastingrentebeschikkingen tot elk € 1.725.148. X is indirect enig aandeelhouder en bestuurder van Y (bv).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant verbindt geen gevolgen aan het niet door de Inspecteur overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, omdat de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen worden vernietigd. De Rechtbank oordeelt – ondanks de omstandigheid dat de strafrechter anders heeft geoordeeld – dat van een groot gedeelte van de tabak niet aannemelijk is gemaakt dat sprake was van rooktabak in de zin van artikel 32 Wet Accijns. Van de overige tabak is niet aannemelijk gemaakt dat X en Y deze voorhanden hebben gehad. Verder hebben X en Y elk recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 9 november 2023 in de zaak tussen
belanghebbende 1, uit plaats 1 (Polen), belanghebbende 1, en
belanghebbende 2 bv, gevestigd te vestigingsplaats 1, belanghebbende 2, hierna gezamenlijk ook te noemen: belanghebbenden,
(gemachtigde: mr. P.A. Caljé),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 september 2021.
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 25 maart 2020 aan beide belanghebbenden, over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019, een naheffingsaanslag accijns opgelegd van € 64.446.319. Daarbij is gelijktijdig, bij beschikking, telkens een bedrag van € 1.882.354 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.2. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbenden gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslagen verminderd tot elk € 62.657.635 en de belastingrentebeschikkingen tot elk € 1.725.148. De inspecteur heeft aan belanghebbenden elk een kostenvergoeding toegekend van € 159.
1.3. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.4. Belanghebbenden hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.5. De rechtbank heeft de beroepen op 28 september 2023 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen van [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [B.V.] Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende 1, tevens namens belanghebbende 2, [naam 2] (vergezeld van een tolk), [naam 4] (tevens namens [B.V.] ), de gemachtigde van belanghebbenden, tot bijstand vergezeld van mr. R. Andringa, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Van hetgeen op de zitting is besproken is één proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd/gegeven. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbenden recht hebben op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen te worden vernietigd. Tevens is de rechtbank van oordeel dat belanghebbenden recht hebben op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende 1 woonde in de jaren 2017 tot en met 2019 in [plaats 2] .
3.1. Belanghebbende 2 is opgericht op 27 december 2016. Belanghebbende 1 is indirect via [holding] B.V. enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende 2. Belanghebbende 2 was eerst gevestigd op het [adres 1] in [vestigingsplaats 2] en vanaf april 2018 op het [adres 2] in [vestigingsplaats 1] . In 2019 zijn daar [adres 3] , [huisnummer 1] en [huisnummer 2] in [vestigingsplaats 1] bijgekomen.
3.2. De FIOD heeft in de jaren 2017 tot en met 2019 een onderzoek uitgevoerd, naar onder meer belanghebbenden, onder de naam CITRUS. Het onderzoek richtte zich op het voorhanden hebben, dan wel daarbij betrokken zijn, van rooktabak buiten een accijnsgoederenplaats, waarover geen accijns in Nederland is betaald.
3.3. In 2017 zijn vanuit Indonesië twee zendingen tabak opgeslagen in de loods van belanghebbende 2 aan de [adres 1] in [vestigingsplaats 2] . In totaal is 35.640 kg geleverd.
3.4.In 2017 is verder een partij van 12.000 kg tabak uit Bulgarije geleverd aan belanghebbende 2.
3.5. Vervolgens is besloten om tabak van [bedrijf] in [plaats 3] (Italië) te betrekken. In 2018 (vanaf 20-07-2018) en 2019 hebben de volgende transporten naar belanghebbende 2 in [vestigingsplaats 2] en [vestigingsplaats 1] plaatsgevonden:
Jaar |
Aantal transporten |
Kilogram netto tabak |
2018 (vanaf 20-07-2018) |
19 |
223.400 |
2019 |
27 |
319.680 |
Totaal |
46 |
553.080 |
3.6. Op 28 oktober 2019 zijn invallen gedaan bij een aantal loodsen. Daarbij zijn de volgende hoeveelheden tabak aangetroffen:
Loods |
Aangetroffen tabak |
[adres 4] in [vestigingsplaats 1] |
39.000 kg tabak |
[adres 5] in [vestigingsplaats 3] |
241,3 kg bewerkte tabak |
[adres 6] in [vestigingsplaats 4] |
1.412,4 kg gesneden tabak en |
[adres 1] in [vestigingsplaats 2] |
17.951,9 kg ruwe tabak, |
[adres 7] in [vestigingsplaats 5] |
144,2 kg tabak |
[adres 8] en [adres 9] in [vestigingsplaats 6] |
4.242,3 kg gesneden tabak en |
3.7. De hiervoor genoemde tabak is in beslag genomen. Van de tabak zijn, voor zover nog van belang, de volgende monsters genomen, welke monsters naar het Douanelaboratorium zijn gestuurd:
Adres |
Uitslag (DOC-) nummer |
Aangetroffen tabak (kg) |
[adres 4] , [vestigingsplaats 1] |
[nummer 1] |
39.000,00 |
[adres 5] , [vestigingsplaats 3] |
[nummer 2] |
241,30 |
[adres 6] , [vestigingsplaats 4] |
[nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] |
15.027,80 |
[adres 6] , [vestigingsplaats 4] |
[nummer 6] |
1.412,40 |
[adres 1] , [vestigingsplaats 2] |
[nummer 7] |
487,90 |
[adres 1] , [vestigingsplaats 2] |
[nummer 8] , [nummer 9] |
3.240,00 |
[adres 7] , [vestigingsplaats 5] |
[nummer 10] |
144,20 |
[adres 8] en [adres 9] , [vestigingsplaats 6] |
[nummer 11] |
4.242,30 |
3.8. In de uitslagen van het monsteronderzoek staat, behalve ten aanzien van de tabak met uitslag (DOC-)nummers [nummer 7] , [nummer 6] , [nummer 11] en [nummer 10] , telkens, onder meer:
3.9.
De uitslag van het monsteronderzoek ten aanzien van de tabak met uitslag (DOC)nummer [nummer 10] is voor wat betreft de bevinding van de rooktest en de beschouwing ten aanzien van de Wet op de Accijns gelijk aan de uitslagen genoemd onder 3.8. Het materiaal bestaat echter niet alleen uit stukken (gedeeltelijk) gestripte bladeren, maar ook uit sliertjes met een breedte van 1 tot 2 mm en een lengte tot ca. 7 cm. Verder is de indeling op basis van de Gecombineerde Nomenclatuur niet genoemd.
3.10. In de uitslagen van het monsteronderzoek ten aanzien van de tabak met uitslag (DOC-)nummers [nummer 7] , [nummer 6] en [nummer 11] staat telkens, onder meer:
De monsters zijn nader omschreven als kleine stukjes blad met een breedte van ca. 1 cm en een lengte van ca. 2 cm (DOC- [nummer 7] ) dan wel als sliertjes met een breedte variërend tussen de 1 tot 3 mm en een lengte van ca. 3 cm (DOC- [nummer 6] en DOC- [nummer 11] ).
3.11. In het overzichtsproces-verbaal van de FIOD (OPV) staat (p. 60 en 61) dat [naam 1] onder meer het volgende heeft verklaard over de tabak uit Italië:
En in het proces-verbaal van het zevende verhoor van [naam 1] :
3.12. In het OPV staat (p. 72), voor zover hier van belang:
-
het pand [adres 1] is van 1 februari 2017 verhuurd aan [belanghebbende 2] , van [naam 6] ;
-
dat hij alleen met [naam 6] contact heeft gehad over de huur van dit pand;
-
dat [naam 6] dit pand van hem heeft gehuurd tot 1 december 2018;
En in het OPV staat (p. 126 en 127), voor zover hier van belang:
3.13. In het OPV staat (p. 89 t/m 91), voor zover hier van belang:
3.14. In het OPV staat (p. 112 en 113), voor zover hier van belang:
3.15. De naheffingsaanslagen zijn als volgt berekend:
Jaar |
Hoeveelheid rooktabak |
Tarief per kg |
Bedrag |
2017 |
47.640 kg |
€ 99,25 |
€ 4.728.270 |
2018 |
233.400 kg |
€ 106,65 |
€ 24.892.110 |
2019 |
319.680 kg |
€ 108,94 |
€ 34.825.939 |
Totaal |
€ 64.446.319 |
3.16. In de uitspraken op bezwaar zijn de naheffingsaanslagen verminderd in verband met de aan de [adres 1] in [vestigingsplaats 2] aangetroffen ruwe tabak (17.951,9 kg) en de aan de [adres 8] en [adres 9] in [vestigingsplaats 6] aangetroffen tabak die niet is getest (69,9 kg), omdat daarvan niet vaststaat dat het rooktabak betrof. Er is van uitgegaan dat deze tabak is overgebleven van de leveringen in 2017 en daarom voor dat jaar ten onrechte accijns is berekend over in totaal 18.021,8 kg tabak.
3.17. Rechtbank Overijssel heeft op 3 januari 2023 uitspraak gedaan in onder meer de strafzaak tegen belanghebbenden. In het gepubliceerde vonnis van één van de verdachten heeft de rechtbank onder meer geconcludeerd dat:
- de vanuit Italië geïmporteerde tabak dient te worden gekwalificeerd als rooktabak waarover accijns is verschuldigd;
- de verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, op een locatie in [vestigingsplaats 2] en in [vestigingsplaats 1] opzettelijk 553.080 kg aan onveraccijnsde rooktabak voorhanden heeft gehad;
- niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte onder meer op de locaties in [vestigingsplaats 3] , [vestigingsplaats 4] , [vestigingsplaats 5] , een andere locatie in [vestigingsplaats 2] en [vestigingsplaats 6] , opzettelijk onveraccijnsde rooktabak voorhanden heeft gehad.
Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
Motivering
Vooraf
4. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de naheffingsaanslagen moeten worden verminderd voor zover deze betrekking hebben op de uit Bulgarije en Indonesië afkomstige tabak, omdat de inspecteur niet beschikt over uitslagen van het laboratorium van monstertests van de betreffende tabak en daarom niet kan bewijzen dat sprake is van rooktabak. Dit betreft alle tabak waarover voor het jaar 2017 is nageheven. Na de vermindering bij uitspraken op bezwaar betrof dit nog een bedrag van € 2.939.586 aan accijns. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen en beide naheffingsaanslagen in ieder geval met dat bedrag verminderen.
Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4.1. Belanghebbenden stellen dat de inspecteur niet conform artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. Dit zouden stukken betreffen die betrekking hebben op het overleg tussen het Douanelaboratorium en de Coördinatiegroep Accijns.
4.1.1. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat er geen specifiek overleg is gevoerd tussen het Douanelaboratorium en de Coördinatiegroep Accijns in de onderhavige zaken. Er zou wel, op een eerder moment, een algemeen overleg zijn geweest tussen het Douanelaboratorium en de Coördinatiegroep Accijns, maar daarvan zou de inspecteur geen stukken (meer) hebben.
4.1.2. In de uitslagen van de monsteronderzoeken van de tabak staat als tot de conclusie is gekomen dat de tabak moet worden ingedeeld in post 2401, maar voor de Wet op de accijns wel sprake is van rooktabak (zie 3.8), voor zover hier van belang, telkens:
4.1.3. De rechtbank overweegt dat het in 4.1.2 opgenomen citaat erop duidt dat er – op enig moment – relevant overleg is geweest tussen het Douanelaboratorium en de Coördinatiegroep Accijns. De rechtbank acht aannemelijk dat of het Douanelaboratorium een werkinstructie heeft gekregen van de Coördinatiegroep Accijns of dat er stukken zijn die betrekking hebben op overleg tussen het Douanelaboratorium en de Coördinatiegroep Accijns in de onderhavige zaken. De rechtbank heeft geen reden te betwijfelen dat deze stukken de inspecteur ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan en van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten in deze zaken. Het zijn dus stukken van het geding als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb.
4.1.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, nu hij de in 4.1.3 bedoelde stukken niet heeft overgelegd, niet voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. De rechtbank ziet echter – gelet op wat hierna is overwogen (zie 4.5 en 4.6) – geen reden om op grond van artikel 8:31 van de Awb aan de schending van artikel 8:42 van de Awb gevolgen te verbinden.
Zijn de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen opgelegd/gegeven?
Juridisch kader
4.2. In Richtlijn 2011/64/EU van de Raad van de Europese Unie van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten staat (voor zover relevant):
-
sigaretten;
-
sigaren en cigarillo’s;
-
rooktabak:
i) tabak van fijne snede voor het rollen van sigaretten;
ii) andere soorten rooktabak. (…)
Artikel 5
gesneden of op andere wijze versnipperde, gesponnen of tot flakes geperste tabak die geschikt is om zonder verdere industriële verwerking te worden gerookt; tabaksafval, verpakt voor verkoop aan de consument, dat niet onder artikel 3 en artikel 4, lid 1, valt en dat geschikt is om te worden gerookt. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder tabaksafval verstaan de resten van tabaksbladeren en bijproducten die uit de verwerking van tabak of de vervaardiging van tabaksproducten ontstaan.
4.2.1. De Wet op de accijns (WA) bevat de volgende (relevante) bepalingen:
4.2.2. In het Eko-tabak arrest is, voor zover hier van belang, beslist:
Was sprake van rooktabak?
4.3. Op de inspecteur rust de last om te bewijzen dat de in de naheffingsaanslagen begrepen tabak kwalificeerde als rooktabak in de zin van artikel 32 van de WA. De inspecteur stelt dat de tabak die in 2018 en 2019 vanuit Italië werd geleverd op basis van de gecombineerde nomenclatuur weliswaar onder post 2401 (ruwe en niet tot verbruik bereide tabak) valt, maar dat deze tabak op grond van het Eko-tabakarrest wel is aan te merken als rooktabak in de zin van de WA. Uit de monsteronderzoeken volgt dat de tabak na handmatig versnijden – en dus zonder industriële verwerking – rookbaar is, aldus de inspecteur.
4.3.1. Belanghebbenden betwisten dat de tabak al door [bedrijf] in die mate was bewerkt dat sprake was van een consumeerbaar product en dus een accijnsgoed. De tabak zat in industriële en gesealde verpakkingen van 120 kg en was met een vochtpercentage van 19,5% te vochtig om te roken. Alleen na een industriële verwerking (versnijden, conditionering/droging) is het rookbaar.
4.3.2. Over de samenstelling en vorm van de uit Italië afkomstige tabak heeft belanghebbende 1 op de zitting de volgende toelichting gegeven:
4.3.3. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de uit Italië afkomstige tabak bij alle leveringen in dezelfde vorm en mate van bewerking is geleverd in [vestigingsplaats 2] en later in [vestigingsplaats 1] , alleen de blend verschilde soms. Gelet op de verklaring van belanghebbende 1 dat in de loodsen aldaar enkel opslag van tabak plaatsvond en geen verdere bewerking en er geen aanwijzingen zijn dat dit anders zou zijn, komt de rechtbank tot de conclusie dat de resultaten van het Douanelaboratorium voor de in [vestigingsplaats 1] aangetroffen tabak als uitgangspunt kunnen dienen voor alle tabak geleverd vanuit Italië.
4.3.4. Ter zake van deze geteste tabak is in de uitslag van het monsteronderzoek opgenomen: “het product is zonder verdere behandeling niet rookbaar”. Onduidelijk is gebleven hoe de betreffende tabak in het Douanelaboratorium is behandeld en vervolgens tot een positieve rooktest met behulp van een rookmachine is gekomen. De inspecteur heeft ter zitting ter toelichting gewezen op de uitspraak van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel en heeft aangevoerd dat in overweging 4.4.2 het verloop van het proces bij het Douanelaboratorium voldoende is verwoord.
De rechtbank overweegt dat de belastingrechter niet is gebonden aan de feitenvaststelling door een strafrechter in een jegens de belanghebbende gevoerde strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel van de strafrechter in die strafzaak.
De rechtbank concludeert dat zij niet beschikt over bepaalde stukken die de rechtbank Overijssel in haar beoordeling heeft kunnen betrekken, zoals de volledige verklaringen van de onderzoeksmedewerker van het Douanelaboratorium. Bovendien is met de in de uitspraak vermelde delen van de verklaringen van de onderzoeksmedewerker van het Douanelaboratorium niet concreet ingegaan op het in deze procedure ingenomen standpunt van belanghebbenden. Dat standpunt is dat door de bewerkingen van de tabak door het Douanelaboratorium voorafgaand aan de rooktest – met name de conditionering in de klimaatkast – de vochtige tabak rookbaar is geworden en dat zonder die verwerking van de tabak, zoals aangetroffen, het niet rookbaar was en dus geen accijnsgoed was. De toelichting (zoals vermeld in de uitspraak) dat dit dient om een gebruikelijk luchtvochtigheidspercentage te bereiken, laat de mogelijkheid open dat de tabak zoals het werd aangetroffen te vochtig was om te worden gerookt maar door dit proces in de klimaatkast is gedroogd en vervolgens rookbaar werd. Daarover bestaat bij de rechtbank op basis van de stukken waarover zij in deze procedure beschikt teveel onduidelijkheid en ook desgevraagd heeft de inspecteur de rechtbank geen inzicht kunnen geven over het exacte proces bij het Douanelaboratorium. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel door de inspecteur, is daarom onvoldoende om de onduidelijkheden weg te nemen.
4.3.5. Gelet hierop heeft de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbenden, niet bewezen dat de tabak uit Italië, op het moment dat deze in [vestigingsplaats 2] / [vestigingsplaats 1] werd geleverd, kwalificeerde als rooktabak in de zin van artikel 32 van de WA. Dit betekent dat de naheffingsaanslagen niet in stand kunnen blijven op de grond dat de uit Italië afkomstige tabak bij levering al kon worden aangemerkt als rooktabak.
4.3.6. Voorgaande neemt niet weg dat ter zake van de geteste tabak van andere locaties die worden genoemd in 3.10, telkens in de uitslagen van het monsteronderzoek is opgenomen dat het product bestaat uit gecontroleerd bevochtigde tabak en zonder verdere behandeling rookbaar is met behulp van een rookmachine. De rechtbank begrijpt dat de inspecteur het standpunt inneemt dat belanghebbenden ook die (nader bewerkte) tabak voorhanden hebben gehad dan wel daarbij betrokken zijn geweest. Als de rechtbank dit standpunt volgt dan blijven de naheffingsaanslagen voor dat gedeelte in stand.
4.3.7. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze uitslagen van het monsteronderzoek door het Douanelaboratorium niet te volgen. Deze tabak is blijkens de uitslagen zonder verdere behandeling rookbaar en kwalificeert als ‘tot verbruik bereide tabak’ van post 2403, waarvan niet in geschil is dat dergelijke tabak als rooktabak kwalificeert. Ten aanzien van deze tabak heeft de inspecteur daarom bewezen dat de tabak, op het moment dat deze in beslag werd genomen, kwalificeerde als rooktabak in de zin van artikel 32 van de WA.
Hebben belanghebbenden rooktabak voorhanden gehad?
4.4. Gelet op wat is overwogen in 4.3.6, dient de rechtbank te beoordelen of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbenden de volgende rooktabak voorhanden hebben gehad:
Adres |
Uitslag (DOC-) nummer |
Aangetroffen Rooktabak (kilo) |
[adres 1] , [vestigingsplaats 2] |
[nummer 7] |
487,90 |
[adres 6] , [vestigingsplaats 4] |
[nummer 6] |
1.412,40 |
[adres 8] en [adres 9] , [vestigingsplaats 6] |
[nummer 11] |
4.242,30 |
4.4.1. Ter zake van de locatie aan de [adres 1] te [vestigingsplaats 2] acht de rechtbank de inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
Dat belanghebbende 2 deze locatie van 1 februari 2017 tot 1 december 2018 heeft gehuurd en aldaar tot in elk geval april 2018 was gevestigd (zie 3.1 en 3.12) is onvoldoende om aannemelijk te achten dat belanghebbenden de op 28 oktober 2019 aldaar aangetroffen tabak voorhanden hebben gehad. Nergens komt naar voren dat belanghebbende 1 na 1 december 2018 nog in de loods aan de [adres 1] te [vestigingsplaats 2] is geweest of dat belanghebbenden nog op enigerlei wijze toegang hadden tot die loods.
4.4.2. Ter zake van de locatie aan de [adres 6] te [vestigingsplaats 4] acht de rechtbank de inspecteur evenmin geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
Dat uit gegevens van een peilbaken naar voren is gekomen dat auto’s, die op dat moment op naam van belanghebbenden stonden, op deze locatie zijn geweest (zie 3.13), is onvoldoende om te bewijzen dat belanghebbenden de rooktabak die aan de [adres 6] in [vestigingsplaats 4] is aangetroffen voorhanden hebben gehad. Ook kan dit niet de conclusie dragen dat – voor zover dat is gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbenden naar die locatie tabak hebben vervoerd – op het moment dat belanghebbenden op die locatie tabak voorhanden hadden deze reeds was aan te merken als rooktabak in de zin van artikel 32 van de WA. Ook in samenhang met het afgetapte gesprek (zie 3.13) is dit onvoldoende bewijs, aangezien dat nog steeds geen duidelijkheid geeft over wat voor tabak is afgeleverd.
4.4.3. Ter zake van de locatie aan de [adres 8] en [adres 9] te [vestigingsplaats 6] acht de rechtbank de inspecteur evenmin geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
Dat uit gegevens van een peilbaken naar voren is gekomen dat een trekker van een vrachtwagencombinatie, welke ook door de organisatie werd gebruikt, op een terrein aan de [straatnaam 3] in [vestigingsplaats 6] is geweest (zie 3.14), is onvoldoende om te bewijzen dat belanghebbenden de tabak die aan de [adres 8] en [adres 9] in [vestigingsplaats 6] is aangetroffen voorhanden hebben gehad. Ook kan dit niet de conclusie dragen dat – voor zover dat is gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbenden naar die locatie tabak hebben vervoerd – op het moment dat belanghebbenden op die locatie tabak voorhanden hadden deze reeds was aan te merken als rooktabak in de zin van artikel 32 van de WA.
Ook in samenhang bezien met de omstandigheid dat medeverdachten in de strafzaak van belanghebbenden en belanghebbende 1 zelf over sigaretten beschikten die eenzelfde codentify-code kennen als de aan de [adres 8] en [adres 9] in [vestigingsplaats 6] aangetroffen sigaretten (zie 3.14), is dit onvoldoende. Dit bewijst namelijk evenmin dat belanghebbenden de aldaar aangetroffen rooktabak voorhanden hebben gehad. Deze omstandigheid staat daarvoor in een te ver verwijderd verband van de aangetroffen rooktabak en kan ook andere redenen hebben.
Conclusie ten aanzien van de naheffingsaanslagen
4.5. Gelet op wat is overwogen in 4, 4.3.5 en in 4.4.1 tot en met 4.4.3, dienen de naheffingsaanslagen te worden vernietigd. De overige door belanghebbenden aangevoerde gronden behoeven daarom geen behandeling.
Ten aanzien van de belastingrentebeschikkingen
4.6. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd, dienen ook de belastingrentebeschikkingen te worden vernietigd.
Hebben belanghebbenden recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.7. Belanghebbenden maken aanspraak op een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De vergoeding wordt als volgt berekend.
4.7.1. De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om beroepen die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Verder zijn de zaken in de bezwaarfase gelijktijdig behandeld en zijn deze in beroep gezamenlijk behandeld. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor de beide zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.7.2. De redelijke termijn is gaan lopen op 31 maart 2020, namelijk de dag waarop het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 9 november 2023, heeft de bezwaar- en beroepsprocedure (afgerond) drie jaar en acht maanden geduurd. De redelijke termijn is daarom met (afgerond) één jaar en acht maanden overschreden. In verband met deze overschrijding hebben belanghebbenden recht op een vergoeding van in totaal afgerond 4 x € 500 is € 2.000. Zij hebben dus elk recht op € 1.000. Hiervan komt telkens € 600 (12/20e deel van € 1.000) voor rekening van de inspecteur. Gelet op de datum van de uitspraken op bezwaar (7 september 2021) heeft de bezwaarfase namelijk 18 maanden, en dus 12 maanden te lang, geduurd. Het restant van telkens € 400 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.
Conclusie en gevolgen
5. De beroepen tegen de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen zijn gegrond, omdat de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen moeten worden vernietigd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar. Verder hebben belanghebbenden elk recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
5.1. Omdat sprake is van gegronde beroepen, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbenden vergoeden en krijgen zij een vergoeding van hun proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De inspecteur heeft al een kostenvergoeding van € 159 per belanghebbende voor de bezwaarfase toegekend, welke – uitgaande van de destijds geldende tarieven – niet te laag is vastgesteld. Belanghebbenden krijgen daarom alleen nog een vergoeding van hun proceskosten voor de beroepsfase.
5.2. De vergoedingen zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen belanghebbenden een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van samenhang tussen de in 1.5 genoemde zaken. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbenden kon in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend (1 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). De vergoeding bedraagt dan per belanghebbende € 359.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de beslissingen ten aanzien van de kostenvergoeding;
- vernietigt de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan ieder van de belanghebbenden tot een bedrag van telkens € 600;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan ieder van de belanghebbenden tot een bedrag van telkens € 400;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende 1 en het griffierecht van € 360 aan belanghebbende 2 moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 359 aan proceskosten aan ieder van de belanghebbenden.
Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2023 door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. V.A. Burgers, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.