X (belanghebbende) is een Gibraltarese vennootschap met feitelijke leiding in Nederland. In 2008 heeft zij een in Nederland gelegen woning voor € 400.000 verkocht die zij in 1999 voor (omgerekend) € 249.579 had gekocht en tussentijds had verhuurd. Zij heeft in de jaren 1999 t/m 2007 nooit aangifte vennootschapsbelasting gedaan en is evenmin van ambtswege aangeslagen. De huuropbrengst is dus niet belast geweest en kosten, waaronder afschrijvingen, zijn niet afgetrokken.
In geschil is de omvang van de belastbare winst op de verkoop van de woning in 2008.
Rechtbank Noord-Nederland zag bij gebrek aan balans en boekwaarde een boekwinst gelijk aan de verkoopsom van € 400.000.
Hof Arnhem-Leeuwarden daarentegen oordeelde dat er een boekwaarde had moeten zijn en dat die in mindering komt op de verkoopprijs. Het Hof heeft die bepaald door de kostprijs van € 249.579 in goede justitie te verminderen met een afschrijving van in totaal € 56.155, zodat een boekwaarde resulteerde van € 193.424 en daarmee een boekwinst van € 206.576.
Tegen dit oordeel heeft X met drie middelen cassatieberoep ingesteld.
Middel I stelt dat geen afschrijvingen in aanmerking konden worden genomen omdat X voor 2008 nooit aangifte heeft gedaan en niet belastingplichtig was. Voorts betoogt X dat als wél afgeschreven moest worden, die inhaalafschrijving volgens de foutenleer niet vóór 2008 valt, maar in het oudste openstaande boekjaar (2008), zodat die afschrijving in 2008 niet alleen de boekwaarde, maar ook de jaarwinst verlaagt, zodat de boekwinst gelijk is aan het verschil tussen verkoop- en aankoopprijs.
Middel II stelt dat X niet (correct) is uitgenodigd tot het doen van aangifte 2014 en dus geen verzuimboete beliep en middel III bestrijdt de proceskostenberekening van het Hof.
Volgens de Hoge Raad falen alle middelen.
Het cassatieberoep van X wordt ongegrond verklaard.
Anders, Conclusie A-G Wattel (NLF 2020/0998, met noot van Russo). Volgens hem treft middel I doel, maar zijn de cassatiemiddelen II en III ongegrond. Hij heeft verwijzing voorgesteld.
Arrest in de zaak van X ltd (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2019, nrs. 17/00490 tot en met 17/00497 en 17/00540 tot en met 17/00547, op het hoger beroep van de Inspecteur respectievelijk belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE14/5523 tot en met LEE14/5526, LEE16/295 tot en met LEE16/297, en LEE16/3316) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2008 tot en met 2014 opgelegde (navorderings)aanslagen in de vennootschapsbelasting, de daarbij voor de jaren 2011 tot en met 2014 gegeven boetebeschikkingen en de daarbij voor de jaren 2009 en 2011 tot en met 2014 gegeven beschikkingen inzake heffings- of belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 maart 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1. Belanghebbende is opgericht naar het recht van Gibraltar.
2.1.2. Op 11 november 1999 heeft belanghebbende de eigendom verworven van een in Nederland gelegen onroerende zaak (hierna: de woning) voor een bedrag van ƒ 550.000 (€ 249.579). De woning werd door belanghebbende verhuurd.
2.1.3. Op 15 augustus 2008 heeft belanghebbende de woning aan een derde verkocht voor een bedrag van € 405.000, waarin begrepen een bedrag van € 5.000 voor roerende zaken.
2.1.4. Belanghebbende heeft voor de jaren tot 2008 geen aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting en zij is voor die jaren ook niet in de heffing ervan betrokken. Ook voor het jaar 2008 heeft belanghebbende geen aangifte gedaan en de Inspecteur heeft haar daartoe ook niet uitgenodigd.
2.1.5. De Inspecteur heeft belanghebbende een navorderingaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2008 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 405.250.
2.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de navorderingsaanslag is opgelegd tot een te hoog bedrag. In het bijzonder verschilden partijen van mening over de in aanmerking te nemen boekwinst die belanghebbende heeft behaald bij de verkoop van de woning. In dat verband stelde de Inspecteur zich op het standpunt dat ten tijde van de verkoop van de woning de boekwaarde ervan nihil bedroeg, terwijl belanghebbende zich op het standpunt stelde dat op de woning niet was afgeschreven.
2.2.2. Het Hof heeft, na te hebben geoordeeld dat belanghebbende in 2008 als binnenlandse belastingplichtige is onderworpen aan de vennootschapsbelasting, de boekwinst op de verkoop van de woning bepaald op € 206.576. Het heeft daartoe overwogen dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat een in 1999 aangeschafte woning in 2008 een boekwaarde van nihil heeft. Het heeft evenmin aannemelijk geacht dat op de woning in het geheel niet is afgeschreven. Het Hof heeft vervolgens de afschrijvingen op de woning in de periode van 1999 tot 2008 in goede justitie bepaald op € 56.155, zijnde 9 maal 2,5 procent van de aanschafwaarde van omgerekend € 249.579 (ƒ 550.000).
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Middel 1 is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof dat i) niet aannemelijk is dat op de woning niet is afgeschreven, en ii) dat de afschrijving op de woning in goede justitie wordt bepaald op € 56.155. Aan het middel ligt ten grondslag de opvatting dat belanghebbende in de jaren tot 2008 geen afschrijvingen ten laste van haar in Nederland belastbare winst heeft gebracht en ook niet kan hebben gebracht, omdat zij in de desbetreffende jaren geen aangifte voor de vennootschapsbelasting heeft gedaan en ook niet door de Inspecteur in de heffing ervan is betrokken. Het middel betoogt dat het Hof de boekwinst op de woning had moeten vaststellen op € 150.421, zijnde het verschil tussen de aanschafwaarde en de verkoopprijs.
3.2.1. Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. De onderworpenheid van een lichaam aan de vennootschapsbelasting voor een jaar vloeit voort uit de wet. De omstandigheden dat het lichaam voor dat jaar niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte voor die belasting, niet die aangifte heeft gedaan, en niet in de heffing van die belasting is betrokken, doen daaraan niet af. Evenzeer vloeit de omvang van de in Nederland belastbare winst van een jaar van een aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichaam voort uit de wet. De omstandigheden dat van die winst niet aangifte is gedaan en die winst niet daadwerkelijk in de heffing is betrokken, maken niet dat de belastingplichtige geen belastbare winst had.
3.2.2. Voor zover het middel ervan uitgaat dat de belastingplicht van belanghebbende voor de vennootschapsbelasting pas met ingang van het jaar 2008 bestaat omdat de Inspecteur belanghebbende voor dat jaar voor het eerst in de heffing van vennootschapsbelasting betrok, faalt het. Nog afgezien van hetgeen hieromtrent hiervoor in 3.2.1 is overwogen, ziet het middel eraan voorbij dat de vaststellingen van het Hof geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat belanghebbende door het aanhouden van de woning sinds 1999 winst uit onderneming genoot ter zake van een in Nederland gelegen onroerende zaak. Belanghebbende was dus voor de heffing van vennootschapsbelasting sindsdien in elk geval een buitenlandse belastingplichtige. De omstandigheden dat belanghebbende nooit aangifte heeft gedaan voor de vennootschapsbelasting en ook niet in de heffing ervan werd betrokken, doen daaraan niet af.
3.2.3. Bij de berekening van de belastbare winst van belanghebbende met betrekking tot de woning wordt uitgegaan van de aanschaffingskosten ervan. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanschaffingskosten van de woning € 249.579 bedroegen.Voor de jaarwinstberekening ter zake van de woning mag belanghebbende een stelsel van winstberekening kiezen dat strookt met goed koopmansgebruik. Blijkens het middel, en in overeenstemming met haar standpunt in het geding voor het Hof, wenst belanghebbende een stelsel toe te passen waarbij ten tijde van de verkoop van de woning de boekwaarde gelijk zou zijn aan de aanschaffingskosten ervan. Dit komt neer op toepassing van een stelsel van waardering op kostprijs. Op grond van goed koopmansgebruik dienen in dat geval met betrekking tot bedrijfsmiddelen die onderhevig zijn aan slijtage – waaronder gebouwde onroerende zaken zoals de woning – jaarlijks afschrijvingen in aanmerking te worden genomen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 is vooropgesteld, beïnvloeden de omstandigheden dat belanghebbende voor de jaren tot en met 2007 nooit aangifte voor de vennootschapsbelasting heeft gedaan en niet in de heffing ervan is betrokken, niet de berekening van de winst. Dat de afschrijvingen door die omstandigheden niet een effect hebben gehad op de belastingheffing van belanghebbende, brengt niet mee dat zij buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Een te herstellen fout in de zin van de zogenoemde foutenleer doet zich niet voor. Het Hof heeft dus terecht de boekwinst op de verkoop van de woning berekend met inachtneming van afschrijvingen.
3.2.4. Het stond het Hof vrij de omvang van de afschrijvingen in goede justitie te bepalen. Het middel bevat geen klachten over die omvang.
3.2.5. Op hetgeen hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.4 is overwogen, stuit middel 1 af.
3.3. De Hoge Raad heeft ook de overige middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout, en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2020.