Direct naar content gaan

Samenvatting

G, de vader van X (belanghebbende), heeft in 2007 naar Liechtensteins recht een Stiftung laten oprichten. De Stiftung houdt alle aandelen in A (bv). A en haar (klein)dochtervennootschappen, waaronder D, zijn gevestigd in Nederland. Voorts bezit de Stiftung een beleggingsportefeuille die in Nederland wordt beheerd en een bankrekening die in Liechtenstein wordt aangehouden. G is op 11 februari 2012 overleden.

De Stiftung wordt bestuurd door een Stiftungsrat. Begunstigden van de Stiftung zijn onder meer de echtgenote van G en hun drie kinderen: X en zijn twee zusters.

De Stiftungsrat heeft jaarlijks ongeveer € 30.000 uitgekeerd aan ieder van de kinderen. Voorts heeft de Stiftungsrat aan X in 2013 een bedrag van € 56.250 uitbetaald voor werkzaamheden en reiskosten voor A en D in de jaren 2011 tot en met 2013, waarvan € 6.250 betrekking heeft op 2011, € 25.000 op 2012 en eveneens € 25.000 op 2013.

De Inspecteur heeft het aan X uitbetaalde bedrag van € 56.250 aangemerkt als row over de jaren 2011, 2012 en 2013 (eerste geschilpunt). Hof Den Haag heeft op dit punt het oordeel van Rechtbank Den Haag gevolgd dat de betaling een vergoeding was voor door X voor A en D in het economische verkeer verrichte werkzaamheden en dat de betaling naar evenredigheid als row op grond van het vorderingenstelsel in de jaren 2011 tot en met 2013 dient te worden belast.

Volgens het Hof heeft de Inspecteur voor het jaar 2013 voorts terecht 25 procent van het vermogen van de Stiftung aan X toegerekend met toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001 (tweede geschilpunt). X heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen begunstigde is als bedoeld in artikel 2.14a, lid 6, Wet IB 2001. Het Hof heeft verder onder meer geoordeeld dat artikel 2.14a Wet IB 2001 niet onverbindend is wegens strijd met de Europeesrechtelijke beginselen van vrije vestiging en vrij kapitaalverkeer of met artikel 1 EP (derde geschilpunt).

X heeft met zeven middelen cassatieberoep ingesteld, maar volgens de Hoge Raad falen alle middelen. X komt onder meer tevergeefs op tegen het oordeel van het Hof dat de Stiftung een APV is. Het middel dat gericht is tegen het derde geschilpunt faalt op de gronden die zijn vermeld in onderdeel 3.33 tot en met 3.35 van de conclusie van A-G Niessen (ECLI:NL:PHR:2020:842, NLF 2020/2230, met noot van Hoogwout). Ten aanzien van het eerste geschilpunt hoefde het Hof zich bij zijn oordeel niet te laten weerhouden door het gegeven dat toestemming van het bestuur van de Stiftung was vereist voor de betaling van de bedragen.

Het cassatieberoep is ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2011-2013
Instantie
HR
Datum instantie
26 maart 2021
Rolnummer
19/03671
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:367
Auteur(s)
mr. dr. W.R. Kooiman
Deloitte/Universiteit van Amsterdam
NLF-nummer
NLF 2021/0727
Aflevering
8 april 2021
Judoregnummer
JCDI:NFB4236
bwbr0011353&artikel=2.14a,bwbr0011353&artikel=2.14a,bwbr0011353&artikel=2.14a&lid=1,bwbr0011353&artikel=2.14a&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.90,bwbr0011353&artikel=3.90,bwbv0001001&artikel=1,bwbv0001001&artikel=1

Naar de bovenkant van de pagina