Direct naar content gaan

Samenvatting

Proefprocedure forfaitaire rendementsheffing box 3 jaar 2014.

X bezit onder andere bank- en spaartegoeden. Hij voert bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant aan dat voor spaartegoeden een heffing over een forfaitair rendement van 4% in strijd is met artikel 1 EP omdat dat rendement voor spaartegoeden te veel afwijkt van zowel het reële als het nominale rendement.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing voor de jaren 2010 en 2011 niet in strijd is met artikel 1 EP (ECLI:NL:HR:2015:812 betreffende het jaar 2010 en ECLI:NL:HR:2016:1129 en ECLI:NL:HR:2016:2662 betreffende het jaar 2011).

Aangezien niet in geschil is dat de box 3-heffing in elk geval aanvankelijk wel verenigbaar was met artikel 1 EP, gaat de Rechtbank in op de vraag of de (belasting)wetgever niet de vereiste ‘fair balance’ in acht heeft genomen door de box 3-regelgeving – waaronder het forfaitaire rendement van 4% – niet aan te passen voor het onderhavige jaar 2014 (of vanaf een eerder jaar).

Gelet op HR 10 juni 2010, ECLI:NL:HR:2016:1129, is bij die beoordeling van belang of eind 2013 duidelijk moest zijn dat ’het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar’ was.

Volgens de Rechtbank is dat niet het geval. Zij oordeelt dat de heffing van 30% over een forfaitair rendement van 4% over (ook) spaartegoeden niet in algemene zin in strijd is met artikel 1 EP in het onderhavige jaar 2014.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2014
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum instantie
11 januari 2017
Rolnummer
16/637
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:68
NLF-nummer
NLF 2017/0161
Aflevering
19 januari 2017
bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.2

Naar de bovenkant van de pagina

Cookies.

Onze website maakt gebruik van cookies om het gebruik en functionaliteit te waarborgen van deze website. Meer over ons cookiebeleid