Metadata
BPM / Awb / inspecteur moet opnieuw uitspraak op bezwaar doen omdat hij belanghebbende ten onrechte niet heeft gehoord
HR, 15 mei 2009
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(69)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
Deze zaak gaat over nageheven BPM ter zake van een door een man in Duitsland aangeschafte Ferrari. De man stelt dat hij zijn normale verblijfsplaats in Duitsland had, maar volgens de inspecteur, Rechtbank en Hof heeft de eigenaar van de Ferrari steeds in Nederland gewoond. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag gedaan zonder de man of diens gemachtigde te horen terwijl hierom wel was verzocht. Het Hof heeft zich bij het oordeel van de Rechtbank aangesloten dat dit de inspecteur niet kan worden tegengeworpen omdat uit gedragingen van de man en zijn gemachtigde kon worden afgeleid dat het aan feitelijke bereidheid om gehoord te worden ontbrak. De Hoge Raad verklaart het tegen dit oordeel ingesteld cassatieberoep gegrond. De inspecteur mocht uit het uitblijven van een reactie op diens verzoek om binnen veertien dagen te reageren voor het maken van een hoorafspraak niet afleiden dat de man (stilzwijgend) afstand deed van zijn recht om gehoord te worden, reeds omdat het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn een andere oorzaak of andere reden kon hebben. Indien de inspecteur twijfelt of een belastingplichtige al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, moet hij hem alsnog in de gelegenheid stellen om gehoord te worden. De Hoge Raad oordeelt voorts dat de man is geschaad door het niet gehoord zijn in de bezwaarfase en draagt de inspecteur op om met inachtneming van dit arrest opnieuw op het bezwaar te beslissen.BRON
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 06/00572
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/1695 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 13 november 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P,
de inspecteur.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 23 september 2003 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 53.000 opgelegd.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 12 december 2005 het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij uitspraak van 13 november 2006 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 27 december 2006, op diezelfde dag bij het Hof binnengekomen, aangevuld bij brief van 27 december 2006. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 7 december 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij deze uitspraak is gevoegd.
1.5. Het Hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 21 december 2007. Bij brief van 11 februari 2008 heeft de griffier van de Hoge Raad de griffier van het Hof medegedeeld dat tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie is ingesteld en dat de Hoge Raad de mondelinge uitspraak gaarne ziet vervangen door een schriftelijke uitspraak.
Overwegingen
2.1. Feiten
2.1.1. Belanghebbende, geboren te Z in 1967, was in de periode 1998-1999 alleenstaand.
2.1.2. Tot de stukken behoort een afschrift van een aan belanghebbende gerichte factuur van 3 maart 1999 van A te R (A) met betrekking tot een auto van het type Ferrari 550M (de auto). De factuur vermeldt als adres a-straat 1, 0000 AA S, Duitsland, en als koopprijs van de auto ƒ 319.730 (€ 145.122,71). Op de factuur is geen omzetbelasting in rekening gebracht.
2.1.3. Op 1 maart 1999 heeft belanghebbende het volgende verzoek bij de Belastingdienst ingediend:
“Verzoek om toestemming tot het betrekken met voorwaardelijke vrijstelling van (...) omzetbelasting, belasting van personenauto’s en motorrijwielen van een ongebruikt motorrijtuig uit een douane-entrepot of ruimte voor tijdelijke opslag door een persoon die zijn normale verblijfplaats van Nederland buiten het douanegebied van de Europese Gemeenschap gaat overbrengen.
1 Naam en voorletters van de verzoeker: 1 X
2 Woonplaats (...): 2 b-straat 1
Z 0000 BB
3 Toekomstig adres (...): 3 a-straat 1 S 0000 AA
4 Beroep: 4 ondernemer
5 Reden van vertrek: 5 i.v.m. werk
6 a Bent u voornemens weer naar Nederland 6 a neen
terug te keren?
(...)
7 Definitieve datum van vertrek: 7 16 april 1999
(...)
Plaats: R
Datum: 1-3-1999
Handtekening: (---)”
2.1.4. Blijkens een aanvraagformulier bijzonder kentekenbewijs van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) Centrum voor voertuigtechniek en informatie van 1 maart 1999, heeft A op naam van belanghebbende een aanvraag voor een bijzonder kentekenbewijs voor de auto ingediend. Het gevraagde kenteken is verleend en gold van 5 maart tot 5 april 1999. Op het kentekenbewijs zijn het adres a-straat 1 te S als woonplaats en b-straat 2 te Z als tijdelijk adres in Nederland vermeld. Verder is onder ‘vrijstellingen’ vermeld: vrijstelling van btw en bpm onder voorwaarde van wederuitvoer binnen geldigheid kenteken.
2.1.5. Op mondeling verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur op 17 december 1999 een vergunning vrijstelling BPM bij overbrenging verleend. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een brief van 17 december 1999 van Belastingdienst Douane/post T/team U aan belanghebbende, per adres c-straat 1-1 te U, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Kenmerk 001
(...)
Op 17 december 1999 heb ik een verzoek ontvangen om een “vergunning vrijstelling BPM bij overbrenging”. Ik heb besloten het verzoek in te willigen. Deze brief met bijlagen is de vergunning vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) bij overbrenging. Deze vergunning geeft u toestemming de personenauto die hieronder staat gespecificeerd naar Nederland over te brengen onder vrijstelling van BPM.
Ingangsdatum vergunning: 17 december 1999
De vergunning staat op naam van: X
De vergunning geldt voor: de volgende personenauto
Merk: Ferrari
Type: F 133
Buitenlands kenteken: AA-00-BB
Land van afgifte kenteken: Duitsland”
2.1.6. Bij de aangifte BPM voor de auto op 20 december 1999 heeft belanghebbende zich, onder verwijzing naar het onder 2.1.5. genoemde kenmerk 001, beroepen op de vrijstelling van BPM bij overbrenging. Op 7 januari 2000 is voor de auto het CC-00-DD afgegeven.
2.1.7. In de basisadministratie persoongegevens zijn met betrekking tot belanghebbende de volgende opgenomen:
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Belanghebbende heeft van 26 oktober 1998 tot 15 december 1999 ingeschreven gestaan op het adres a-straat 1 te 0000 AA S, Duitsland. De grootmoeder van belanghebbende, B, woonde en woont op het adres b-straat 4.
2.1.8. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een Reisegewerbekarte op naam van belanghebbende, waarin bij “Wohnung (gewöhnlicher Aufenthalt)” “0000 BB Z b-straat 3” is vermeld. De Reisegewerbekarte betreft het “Feilbieten von – Ankauf von Haushaltswaren, Teppiche, Parfum, Lederwaren”, is gedagtekend 21 maart 1994 en bevat verder nog de vermelding “Die Tätigkeit wird erweitert auf: Handel mit Fotoapparaten und Zubehör 0000 CC, W, 02.02.1999”.
2.1.9. In de bijlage bij een brief van 5 december 2002 van het Finanzamt S-Land – Steuerfahndungsstelle – aan de Staatsanwaltschaft S inzake ‘Internationales Rechtshilfeersuchen der STA te V, Niederlande, i.S. (...) (belanghebbende) is, voor zover hier van belang, vermeld:
“Reisegewerbekarte
Am 21.03.1994 wurde eine unbefristete Reisegewerbekarte unter der Nr. 8-1994 von der Stadt W (...) ausgestellt. Gewerbezweck ist dat Feilbieten und der Ankauf von Haushaltswaren, Teppichen, Parfum, Lederwaren. Steuerlich geführt wird (...) (belanghebbende) weder beim regional zuständigen Finanzamt W, noch beim überregional zuständigen Finanzamt QQ.
(...)
Zeugenvernehmung der Vermieterin
Lt. Aussage der Vermieterin (...) hat (...) (belanghebbende) in dem vermieteten Zimmer nie gewohnt oder geschlafen. Es handelte sich lediglich um eine Scheinadresse. Die Post wurde sogar an seine niederländische Anschrift nachgeschickt.
Weitere Ermittlungen
Nach dem derzeitigen Ermittlungsergebnissen sind keine weiteren deutschen Anschriften bekannt. Hinweise auf deutsche Krankenversicherungen oder persönlichen Bindungen konnten bisher nicht erbracht werden sind angesichts der Scheinadresse auch nicht zu vermuten.”
In een verklaring van C, wonende aan de a-straat 1, S, van 29 november 2002 inzake een strafzaak tegen belanghebbende, is het volgende vermeld:
“Eines Tages kam X ins Büro meines Arbeitgebers (...) und suchte eine Schlafgelegenheit (ein Zimmer), weil er viel in dieser Gegend beruflich unterwegs sei.
Vereinbart war mündlich ein Mietvertrag für ca. ein Jahr ab 26.10.1998.
Mietzahlungen wurden unregelmäßig mit folgenden Beträgen bar geleistet: (...)
Auf seinen Wunsch, anläßlich seines letzten Besuchs ca. Oktober 1999, habe ich X zum 20.12.1999 beim Einwohnermeldeamt abgemeldet.
Auf Nachfrage bestätige ich, dass X tatsächlich nur zum Abholen der Post hier vorbeikam, er hat hier nie gewohnt oder in dem vermieteten Zimmer geschlafen.”
2.1.10. Tot de gedingstukken behoort verder een afschrift van een vertaling van een door de Polizeidirektion S op 23 januari 2006 opgestelde en door C ondertekende getuigenverklaring, waarin met betrekking tot belanghebbende onder meer is vermeld:
“Hij had in dit verband verteld dat hij vrij vaak in S en omgeving was en hij daarom hier een gelegenheid nodig had om te overnachtingen. (...). Hij zou dan van te voren bellen en aankondigen wanneer hij de kamer nodig had. De kamer was over en stond klaar. In de winter had de kamer alleen verwarmd moeten worden en dat was ook de bedoeling van het aankondigen van de overnachting. (...)
Vraag van D: Kunt u zeggen hoe regelmatig X in het begin contact met u opnam?
Antwoord:
Hij nam niet regelmatig contact op. Hij stond af en toe gewoon op de stoep op kantoor. Eén keer had hij zijn oom bij zich en toen dacht ik nog dat die ook wilde blijven slapen. Maar ze zijn doorgereden. (...)
Vraag
Weet u wanneer hij voor het eerst huur heeft betaald?
Antwoord:
Op 26-10-1998 heeft hij de eerste keer huur betaald, een bedrag van DM 250,00. Dat heb ik opgeschreven. Er was 350,00 DM overeengekomen, inclusief bijkomende kosten. Op 10-01-1999 heeft hij mij vervolgens DM 720,00 overhandigd voor de periode 25-10-1998 tot 31-12-1998 en op 25-02-1999 DM 700,00 voor januari en februari 1999. Verder heb ik geen huur meer gekregen en er ook niet meer om gevraagd omdat hij er toch niet was.”
2.1.11. C heeft drie kwitanties met betrekking tot aan belanghebbende in rekening gebrachte huur aan belanghebbende uitgereikt. De eerste handgeschreven kwitantie dateert van 26 oktober 1998 en vermeldt als adres b-straat 84, Z. Op deze kwitantie is verder vermeld: 20.12.99 abgemeldet. De twee andere kwitanties van 10 januari en 25 februari 1999 vermelden als adres van belanghebbende b-straat 1 te Z.
2.1.12. In een faxbericht van 22 september 2003 van Agis Zorgverzekeringen aan de FIOD-ECD Amsterdam is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Hierbij de gegevens over X,b-straat 1 (...).
a. X is sinds 1-12-1993 particulier bij ons verzekerd.(...)
c. Van 1-1-1993 tot 24-11-2000 staat verzekerde ingeschreven op het volgende adres: b-straat 3 te Z. Na 24-11-2000 staat verzekerde op het bij u bekende adres ingeschreven.”
Blijkens bijlage nr. D/20 FIOD/ECD (bijlage 8 bij het verweerschrift eerste aanleg) zijn door belanghebbende in de periode 1998-1999 ziektekosten gemaakt in Nederland, welke door Agis zorgverzekeringen zijn vergoed.
2.1.13. Tot de stukken behoort een afschrift van een proces-verbaal van verhoor verdachte van 23 september 2003, waarin onder meer als verklaring van belanghebbende ten overstaan van twee ambtenaren van de FIOD-ECD is opgenomen:
“Ik heb vanaf de lagere school altijd op het kamp gewoond ik bedoel hiermee het woonwagenkamp te Z, ik ben ook wel eens in het buitenland geweest. In Duitsland en België, daar woonde ik dan. Ik heb in S in Duitsland wel een paar jaar gewoond denk ik. In België heb ik daar met de caravan gewoond, jaren ben ik daar geweest, van vroeger al. Dat waren geen vaste plekken in België.
(...)
Opmerking verbalisanten:
Kunt u mij vertellen hoe het met de Ferrari is gegaan?
Antwoord verdachte:
Mijn vader zat toen de tijd vast, (...). Hij had nog wel geld liggen, dat heb ik geleend van hem en heb de Ferrari gekocht. (...) Ik heb de Ferrari gekocht, toen ik al in S woonde, in woonde daar vlak bij een taxi centrale. De straatnaam ben ik vergeten, de vrouw waar ik bij woonde heette C. Ik heb daar ongeveer anderhalf jaar gewoond. Daarna ben ik terug gegaan naar Nederland, en ben ik naar de achterhoek gegaan, om precies te zijn U. Op het woonwagenkamp RR, en ik heb ook een tijd in U ingeschreven gestaan, en heb daar gewoond. Ik heb daar gewoond bij E, achternaam weet ik niet meer. Ik kan me de straat niet meer herinneren, het was een buitenwijk van U. De omgeving was enkel bos. Ik kan het me niet goed herinneren. U vraagt me waar ik E van ken. Ik ken E via kennissen. Ik ken een F in U, Deze F woont op een woonwagenkamp daar en daar heb ik E ontmoet.
(...)
Vraag verbalisanten:
Wij lezen een stuk voor uit het hetgeen een C heeft verteld. Zij heeft verteld dat X nooit op de a-straat te S heeft gewoond. (...) Wij vragen hem wat hij daar van vindt?
Antwoord verdachte
Ja het is dat u het zegt, ik zeg dat ik daar wel heb gewoond. Hoe zij er bij komt dat ik daar niet heb gewoond begrijp ik niet.
(...)
Opmerkingen verbalisanten:
Wij lezen X de verklaring voor van E, en vragen hem wat hij vind van wat E heeft verteld?
Antwoord verdachte:
E zegt dat ik daar nooit heb gewoond, ik zeg dat ik daar wel heb gewoond. Volgens mij loopt hij uit zijn nek te lullen. (...)
Vraag verbalisanten:
Wie is jou huisarts en waar heeft hij zijn praktijk?
Antwoord verdachte:
Mijn huisarts heet G in SS, en mijn tandarts zit in TT, bij H. Ik zit mijn hele leven al bij deze artsen.”
Het proces-verbaal is niet door belanghebbende ondertekend.
2.1.14. Tot de stukken behoort een afschrift van een verklaring van I, Campingplatz UU (Duitsland), waarin onder meer is vermeld:
“X hat in der Zeit vom 17.04.99 bis 02.08.99 bei uns einen Standplatz für seinen Wohnwagen gemietet.”
2.1.15. In de brief van 30 december 2003 van belanghebbendes gemachtigde aan de inspecteur, aanvulling van het bezwaarschrift, is als postadres Postbus 002 te (0000 DD) V vermeld. De inspecteur bericht gemachtigde blijkens een afschrift van een brief van 10 november 2005 naar voornoemd adres:
“U heeft aangegeven dat uw cliënt in de gelegenheid gesteld wenst te worden om zijn bezwaren in bovengenoemde zaak mondeling toe te lichten. Uw cliënt verbleef in het buitenland. Een afspraak maken werd daarom eerder uitgesteld. Inmiddels is er een behoorlijke tijd verstreken. Ik verzoek u nu binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief met mij telefonisch een afspraak te maken. (...) Indien u binnen deze periode geen afspraak met mij maakt, neem ik aan dat uw cliënt geen behoefte heeft aan een hoorgesprek.”
Op 10 november 2005 oefende gemachtigde geen praktijk meer uit op het genoemde adres bij het aldaar gevestigde kantoor.
Omvang van het geschil in hoger beroep
In geschil is of belanghebbende voldeed aan de voorwaarden voor een vrijstelling van BPM voor de auto en in het bijzonder of hij gedurende de periode oktober 1998 tot en met december 1999 zijn normale verblijfplaats in Duitsland had. Voorts is in geschil of vanwege het niet horen in de bezwaarfase van belanghebbende de zaak naar de inspecteur terugverwezen had moeten worden.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Voor de aan deze beslissing ten grondslag liggende overwegingen, verwijst het Hof naar de uitspraak van de rechtbank.
2.4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen in hoger beroep verwijst het Hof naar hetgeen in de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting is vermeld.
2.5. Beoordeling van het hoger beroep
2.5.1. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet voldaan heeft aan zijn verplichting belanghebbende te horen alvorens uitspraak te doen op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift. De dienaangaande door de rechtbank gebezigde overwegingen maakt het Hof tot de zijne, zodat ook het Hof in de gegeven omstandigheden tot het oordeel komt dat de hoorplicht door de inspecteur niet is geschonden. Het Hof voegt daaraan toe dat belanghebbende door het achterwege blijven van een hoorzitting niet in zijn belangen is geschaad nu zijn zaak in volle omvang is behandeld door de rechtbank en door het Hof. Voorts heeft overleg tussen belanghebbende en de inspecteur tijdens een schorsing van de zitting uitgewezen dat een andersluidende beslissing op het bezwaarschrift door de inspecteur zelfs niet wordt overwogen, zodat een terugwijzing van de zaak naar de inspecteur geen enkel redelijk doel zou dienen.
2.5.2. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij tijdens zijn beroepsmatige werkzaamheden niet incidenteel maar structureel in Duitsland sliep. Het Hof begrijpt de verklaringen van belanghebbende ter zitting aldus dat hij gedurende bepaalde perioden, al dan niet met anderen, in Duitsland rondreisde om handel te drijven en dat hij daartoe gebruik maakte van een caravan en ook over een vaste verblijfplaats in S beschikte. Belanghebbende stelt voorts dat hij in de in geding zijnde periode geen verblijfplaats in Nederland ter beschikking had. In dit verband heeft zijn grootmoeder ter zitting een verklaring afgelegd. Deze verklaring hield onder meer in dat belanghebbende in oktober 1996 zou zijn verhuisd naar Duitsland en daarbij het adres b-straat 1 te Z zou hebben verlaten. Dit spoort niet met het gegeven dat belanghebbende vanaf 7 oktober 1996 gedurende meer dan twee jaren was ingeschreven op het adres b-straat 3 te Z. Door de grootmoeder kon daarvoor geen verklaring worden gegeven en zij gaf voorts aan dat zij de jaartallen niet precies wist.
2.5.3. Gelet op het onder 2.5.2. overwogene kunnen de verklaringen van de grootmoeder van belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet leiden tot een toereikend inzicht in de normale verblijfplaats van belanghebbende gedurende de periode 26 oktober 1998 tot en met 15 december 1999, laat staan dat deze verblijfplaats in Duitsland zou zijn.
2.5.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op de zich in het onderhavige geval voordoende feiten en omstandigheden aannemelijk is dat belanghebbende gedurende de in geding zijnde periode zijn normale verblijfplaats in Nederland had. Het Hof maakt dit oordeel en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen tot de zijne. Dit oordeel is niet anders indien de stelling van belanghebbende dat enige uitlatingen ter zitting van de rechtbank in het daarvan gemaakte proces-verbaal niet juist of onvolledig zijn weergegeven, juist zou zijn. Ook indien hiermee rekening gehouden wordt kunnen de overwegingen van de rechtbank haar beslissing dragen.
2.5.5. Het Hof voegt hier nog aan toe dat uit de verklaringen ter zitting van belanghebbende kan worden afgeleid dat hij zijn handel in de in geding zijnde periode op diverse plaatsen in Duitsland dreef, evenals een aantal collega’s, dat hij zich daarbij verplaatste in een auto met caravan, dat zijn grootmoeder een deel van die reizen meemaakte en dat hij soms, als hij alleen wilde zijnde, op het adres in S verbleef. Naar het oordeel van het Hof geeft dit in het licht van de overige door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden onvoldoende aanleiding te oordelen dat belanghebbende in die periode zijn normale verblijfplaats in Duitland had, nog daargelaten hetgeen derden omtrent het verblijf in S hebben verklaard. Veeleer acht het Hof aannemelijk dat tijdens de reizen voor de ambulante handel in Duitsland, Z de normale verblijfplaats van belanghebbende is gebleven.
2.6. Slotsom
Uit al het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
2.7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
1. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld op 10 maart 2008 door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, en J.P.A. Boersma en J.W. Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 2007, nr. 06/00572, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd, welke naheffingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank Haarlem (nr. AWB 06/1695) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van de Inspecteur van 13 februari 2004 waarin hij de toenmalige gemachtigde de mogelijkheid heeft geboden om de bezwaren tegen de onderwerpelijke naheffingsaanslag nader toe te lichten en daartoe een afspraak te maken.
Bij fax van 24 februari 2004 heeft de gemachtigde als volgt gereageerd:
“Hierbij bericht ik u dat cliënt inderdaad in de gelegenheid wenst te worden gesteld om zijn bezwaren in bovengenoemde zaak mondeling toe te lichten. Hij verblijft echter tot en met april aanstaande in het buitenland, zodat ik voorstel om een afspraak te maken in de maand mei 2004. In de verwachting u hiermede naar behoren te hebben ingelicht en in afwachting van uw bericht, verblijf ik,”
Bij brief van 10 november 2005 heeft de inspecteur gemachtigde als volgt bericht:
“U heeft aangegeven dat uw cliënt in de gelegenheid gesteld wenst te worden om zijn bezwaren in bovengenoemde zaak mondeling toe te lichten. Uw cliënt verbleef in het buitenland. Een afspraak maken werd daarom eerder uitgesteld. Inmiddels is er een behoorlijke tijd verstreken. Ik verzoek u nu binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief met mij telefonisch een afspraak te maken. (…) Indien u binnen deze periode geen afspraak met mij maakt, neem ik aan dat uw cliënt geen behoefte heeft aan een hoorgesprek.”
Op dit schrijven heeft de Inspecteur geen reactie ontvangen. Hij heeft vervolgens na het verstrijken van de termijn uitspraak op het bezwaar gedaan zonder belanghebbende te hebben gehoord.
3.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden uit de gedragingen van belanghebbende en zijn gemachtigde kon worden afgeleid dat het aan feitelijke bereidheid om gehoord te worden ontbrak en de Inspecteur daarom niet kan worden tegengeworpen dat hij uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder belanghebbende of diens gemachtigde te horen. Het Hof heeft zich bij dit oordeel aangesloten.
3.3. Het middel klaagt terecht met een beroep op artikel 7:3 van de Awb over dat oordeel. Nu belanghebbende te kennen had gegeven door de Inspecteur te willen worden gehoord, mocht de Inspecteur uit de omstandigheid dat geen reactie werd ontvangen op een door hem aan belanghebbende schriftelijk gedaan verzoek om binnen veertien dagen te reageren voor het maken van een afspraak, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand deed van zijn recht om gehoord te worden, reeds omdat het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn een andere oorzaak of andere reden kon hebben. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats.
Het middel wordt ook terecht voorgesteld voor zover het erover klaagt dat het Hof een ontoereikende motivering heeft gegeven voor zijn oordeel dat belanghebbende niet is geschaad door het niet gehoord zijn in de bezwaarfase. Nu omtrent de waardering van de in dit geval van belang zijnde feiten verschil van mening bestond tussen belanghebbende en de Inspecteur, kon het in de bezwaarfase horen van belanghebbende door de Inspecteur een functie hebben naast de mogelijkheid van een (eventueel) onderzoek ter zitting in de zaak in beroep en hoger beroep. Hieruit volgt dat de Rechtbank en het Hof ten onrechte de zaak hebben behandeld in plaats van deze terug te wijzen naar de Inspecteur (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37790, BNB 2003/267). ’s Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De Inspecteur dient opnieuw op het bezwaar te beslissen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Rechtbank en die van de Inspecteur,
draagt de Inspecteur op om met inachtneming van dit arrest opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 214, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 211 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 138, derhalve in totaal € 563,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1288, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2009.
Metadata
Rubriek(en)
OverigFormeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2003Instantie
HRDatum instantie
15 mei 2009Rolnummer
08.00437ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BI3751bwbr0002320&artikel=25&lid=1