Metadata
Heffing griffierecht / richtlijnen voor behandeling beroep op betalingsonmacht
HR, 20 februari 2015
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(54)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
Als een belastingplichtige die wil gaan procederen het griffierecht niet kan betalen, dan is hij onder voorwaarden niet in verzuim als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.Dat is het geval als aannemelijk wordt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende.
De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
Asielzoekers en illegalen kunnen volstaan met een eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen, aldus de Hoge Raad.
BRON
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg van 15 september 2014, nr. ROE 14/73 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Venray. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2 Beoordeling van de klachten
Uitgangspunten in cassatie
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Naar aanleiding van het door belanghebbende gedane verzoek om kwijtschelding van het verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 44, heeft de Griffier van de Rechtbank (hierna: de Griffier) bij brief van 16 januari 2014 aan haar meegedeeld dat de Awb niet voorziet in de mogelijkheid tot vrijstelling of ontheffing van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Voorts schreef de Griffier dat voor zover belanghebbende een beroep wilde doen op betalingsonmacht en daarom heeft verzocht de betalingstermijn te verlengen, zij dit binnen twee weken na dagtekening van de brief schriftelijk diende te melden, nu de Rechtbank aan dat verzoek wel gevolg kon geven.
2.1.2. Bij brief van 22 januari 2014 gaf belanghebbende aan de Griffier te kennen dat zij inderdaad een beroep wilde doen op betalingsonmacht en dat zij ook in aanmerking wenste te komen voor verlenging van de betalingstermijn.
2.1.3. Van de zijde van de Rechtbank is niet gereageerd op voormelde brief van belanghebbende.
2.1.4. Op 17 februari 2014 zond de Rechtbank aan belanghebbende een ‘herinneringsbrief’ waarin een termijn is gesteld voor de betaling van het verschuldigde griffierecht. Deze termijn eindigde op 17 maart 2014.
2.2.1. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 1 mei 2014 het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was betaald.
2.2.2 De Rechtbank heeft het verzet van belanghebbende tegen voormelde uitspraak ongegrond verklaard. Belanghebbende richt zich met een aantal klachten tegen het ongegrond verklaren van haar verzet.
Richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht
2.3. Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.2. In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).
2.3.3. Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
2.3.4. De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.
2.3.5. Een rechtzoekende die meent aan het in 2.3.3 weergegeven criterium te voldoen, dient dit zo spoedig mogelijk, maar in elk geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn kenbaar te maken aan het gerecht. In dat verzoek dient hij terstond zijn volledige naam (voornamen en achternaam) en de adresgegevens en het burgerservicenummer van zowel zichzelf als een eventuele fiscale partner te vermelden. De griffier kan vervolgens de Raad voor rechtsbijstand verzoeken een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) af te geven. Die verklaring heeft betrekking op het kalenderjaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarin om afgifte van de verklaring wordt verzocht. Daarna verzoekt de griffier de rechtzoekende schriftelijk te verklaren dat de inkomensgegevens in de door de Raad voor rechtsbijstand verstrekte verklaring nog actueel zijn en dat noch hij noch zijn eventuele fiscale partner beschikken over vermogen. Indien de schriftelijke verklaring van de rechtzoekende inhoudt dat die inkomensgegevens niet meer actueel zijn, dient hij zijn verklaring met bewijsstukken te onderbouwen als hij beroep op het bestaan van betalingsonmacht handhaaft.
2.3.6. De verklaring, bedoeld in artikel 7b van de Wrb, vermeldt het verzamelinkomen van de rechtzoekende en een eventuele fiscale partner. Met het oog op de vergelijkbaarheid moeten daarom de in 2.3.3 vermelde netto-bedragen worden gebruteerd door daarop het zogeheten bijstandspercentagetarief toe te passen. Dit tarief is voor - kort gezegd - personen tot de pensioengerechtigde leeftijd per 1 januari 2014 26,6% en per 1 januari 2015 24,8%. Dit betekent dat van de in 2.3.1 bedoelde situatie sprake is als het verzamelinkomen van de rechtzoekende minder bedraagt dan per 1 januari 2014 € 12.964 (€ 1.080,35 per maand), per 1 juli 2014 € 13.011 (€ 1.084,30 per maand) en per 1 januari 2015 € 12.950 (€ 1.079,21 per maand).
2.3.7. Indien een rechtzoekende aannemelijk maakt dat hij uitsluitend is aangewezen op verstrekkingen als bedoeld in de Regeling opvang asielzoekers of de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 dan wel dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen en hij geen inkomsten meer heeft uit dienstbetrekking, beroep of bedrijf, sociale verzekering of sociale voorziening, dan kan met het oog op de uitvoerbaarheid worden volstaan met een eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen van de rechtzoekende en zijn eventuele partner. Dit geldt eveneens voor personen aan wie het vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan in Nederland te werken of die om die reden geen recht hebben op een socialezekerheidsuitkering (illegalen) en voor personen van wie op voorhand kan worden aangenomen dat de in 2.3.6 bedoelde verklaring geen inzicht zal geven in hun inkomenspositie (in het buitenland woonachtigen zonder financiële band met Nederland). Voorts geldt dit voor een rechtzoekende die vanwege verblijf in een inrichting uitsluitend kan beschikken over de in artikel 23 van de Wet werk en bijstand (tot 1 januari 2015) onderscheidenlijk de Participatiewet (vanaf 1 januari 2015) vermelde bedragen.
Overgangsregeling
2.3.8. Het in 2.3.5 (eerste alinea) vermelde tijdstip waarop uiterlijk door de rechtzoekende moet zijn aangevoerd dat hij niet over voldoende inkomen en vermogen beschikt om het griffierecht te kunnen betalen, is niet eerder in een uitspraak van de Hoge Raad neergelegd. Daarom wordt bepaald dat een rechtzoekende in een belastingzaak ook nog uiterlijk in verzet kan aanvoeren dat hij en zijn eventuele partner over onvoldoende inkomen en vermogen beschikken indien het gaat om gevallen waarin dat uiterste tijdstip van betaling reeds is verstreken op de dag waarop deze uitspraak wordt gedaan en niet-ontvankelijkverklaring vanwege het niet (tijdig) betalen van het verschuldigde griffierecht is of wordt uitgesproken.
Toepassing in het onderhavige geval
2.4.1. De mededeling in de brief van de Griffier van 16 januari 2014 ging ervan uit dat het niet mogelijk is van de heffing van griffierecht af te zien, ook niet in een geval waarin het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk is om het griffierecht te betalen. Die opvatting is, gelet op het arrest BNB 2014/135, onjuist. Een reactie op het door belanghebbende in haar brief van 22 januari 2014 gedane beroep op betalingsonmacht is dientengevolge ten onrechte achterwege gebleven.
2.4.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.8 is overwogen moet belanghebbende ook nog in verzet in de gelegenheid worden gesteld om aan te voeren dat zij over onvoldoende inkomen en vermogen beschikte, een en ander met inachtneming van de hiervoor in onderdeel 2.3 gegeven richtlijnen. Dit is niet gebeurd. De klachten slagen daarom in zoverre. Zij kunnen voor het overige buiten behandeling blijven.
2.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van de Rechtbank op het verzet niet in stand blijven. Het verzet dient opnieuw te worden behandeld.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet, en
wijst het geding terug naar de Rechtbank ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2015.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2 Beoordeling van de klachten
Uitgangspunten in cassatie
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Naar aanleiding van het door belanghebbende gedane verzoek om kwijtschelding van het verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 44, heeft de Griffier van de Rechtbank (hierna: de Griffier) bij brief van 16 januari 2014 aan haar meegedeeld dat de Awb niet voorziet in de mogelijkheid tot vrijstelling of ontheffing van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Voorts schreef de Griffier dat voor zover belanghebbende een beroep wilde doen op betalingsonmacht en daarom heeft verzocht de betalingstermijn te verlengen, zij dit binnen twee weken na dagtekening van de brief schriftelijk diende te melden, nu de Rechtbank aan dat verzoek wel gevolg kon geven.
2.1.2. Bij brief van 22 januari 2014 gaf belanghebbende aan de Griffier te kennen dat zij inderdaad een beroep wilde doen op betalingsonmacht en dat zij ook in aanmerking wenste te komen voor verlenging van de betalingstermijn.
2.1.3. Van de zijde van de Rechtbank is niet gereageerd op voormelde brief van belanghebbende.
2.1.4. Op 17 februari 2014 zond de Rechtbank aan belanghebbende een ‘herinneringsbrief’ waarin een termijn is gesteld voor de betaling van het verschuldigde griffierecht. Deze termijn eindigde op 17 maart 2014.
2.2.1. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 1 mei 2014 het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was betaald.
2.2.2 De Rechtbank heeft het verzet van belanghebbende tegen voormelde uitspraak ongegrond verklaard. Belanghebbende richt zich met een aantal klachten tegen het ongegrond verklaren van haar verzet.
Richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht
2.3. Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.2. In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).
2.3.3. Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
2.3.4. De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.
2.3.5. Een rechtzoekende die meent aan het in 2.3.3 weergegeven criterium te voldoen, dient dit zo spoedig mogelijk, maar in elk geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn kenbaar te maken aan het gerecht. In dat verzoek dient hij terstond zijn volledige naam (voornamen en achternaam) en de adresgegevens en het burgerservicenummer van zowel zichzelf als een eventuele fiscale partner te vermelden. De griffier kan vervolgens de Raad voor rechtsbijstand verzoeken een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) af te geven. Die verklaring heeft betrekking op het kalenderjaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarin om afgifte van de verklaring wordt verzocht. Daarna verzoekt de griffier de rechtzoekende schriftelijk te verklaren dat de inkomensgegevens in de door de Raad voor rechtsbijstand verstrekte verklaring nog actueel zijn en dat noch hij noch zijn eventuele fiscale partner beschikken over vermogen. Indien de schriftelijke verklaring van de rechtzoekende inhoudt dat die inkomensgegevens niet meer actueel zijn, dient hij zijn verklaring met bewijsstukken te onderbouwen als hij beroep op het bestaan van betalingsonmacht handhaaft.
2.3.6. De verklaring, bedoeld in artikel 7b van de Wrb, vermeldt het verzamelinkomen van de rechtzoekende en een eventuele fiscale partner. Met het oog op de vergelijkbaarheid moeten daarom de in 2.3.3 vermelde netto-bedragen worden gebruteerd door daarop het zogeheten bijstandspercentagetarief toe te passen. Dit tarief is voor - kort gezegd - personen tot de pensioengerechtigde leeftijd per 1 januari 2014 26,6% en per 1 januari 2015 24,8%. Dit betekent dat van de in 2.3.1 bedoelde situatie sprake is als het verzamelinkomen van de rechtzoekende minder bedraagt dan per 1 januari 2014 € 12.964 (€ 1.080,35 per maand), per 1 juli 2014 € 13.011 (€ 1.084,30 per maand) en per 1 januari 2015 € 12.950 (€ 1.079,21 per maand).
2.3.7. Indien een rechtzoekende aannemelijk maakt dat hij uitsluitend is aangewezen op verstrekkingen als bedoeld in de Regeling opvang asielzoekers of de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 dan wel dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen en hij geen inkomsten meer heeft uit dienstbetrekking, beroep of bedrijf, sociale verzekering of sociale voorziening, dan kan met het oog op de uitvoerbaarheid worden volstaan met een eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen van de rechtzoekende en zijn eventuele partner. Dit geldt eveneens voor personen aan wie het vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan in Nederland te werken of die om die reden geen recht hebben op een socialezekerheidsuitkering (illegalen) en voor personen van wie op voorhand kan worden aangenomen dat de in 2.3.6 bedoelde verklaring geen inzicht zal geven in hun inkomenspositie (in het buitenland woonachtigen zonder financiële band met Nederland). Voorts geldt dit voor een rechtzoekende die vanwege verblijf in een inrichting uitsluitend kan beschikken over de in artikel 23 van de Wet werk en bijstand (tot 1 januari 2015) onderscheidenlijk de Participatiewet (vanaf 1 januari 2015) vermelde bedragen.
Overgangsregeling
2.3.8. Het in 2.3.5 (eerste alinea) vermelde tijdstip waarop uiterlijk door de rechtzoekende moet zijn aangevoerd dat hij niet over voldoende inkomen en vermogen beschikt om het griffierecht te kunnen betalen, is niet eerder in een uitspraak van de Hoge Raad neergelegd. Daarom wordt bepaald dat een rechtzoekende in een belastingzaak ook nog uiterlijk in verzet kan aanvoeren dat hij en zijn eventuele partner over onvoldoende inkomen en vermogen beschikken indien het gaat om gevallen waarin dat uiterste tijdstip van betaling reeds is verstreken op de dag waarop deze uitspraak wordt gedaan en niet-ontvankelijkverklaring vanwege het niet (tijdig) betalen van het verschuldigde griffierecht is of wordt uitgesproken.
Toepassing in het onderhavige geval
2.4.1. De mededeling in de brief van de Griffier van 16 januari 2014 ging ervan uit dat het niet mogelijk is van de heffing van griffierecht af te zien, ook niet in een geval waarin het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk is om het griffierecht te betalen. Die opvatting is, gelet op het arrest BNB 2014/135, onjuist. Een reactie op het door belanghebbende in haar brief van 22 januari 2014 gedane beroep op betalingsonmacht is dientengevolge ten onrechte achterwege gebleven.
2.4.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.8 is overwogen moet belanghebbende ook nog in verzet in de gelegenheid worden gesteld om aan te voeren dat zij over onvoldoende inkomen en vermogen beschikte, een en ander met inachtneming van de hiervoor in onderdeel 2.3 gegeven richtlijnen. Dit is niet gebeurd. De klachten slagen daarom in zoverre. Zij kunnen voor het overige buiten behandeling blijven.
2.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van de Rechtbank op het verzet niet in stand blijven. Het verzet dient opnieuw te worden behandeld.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet, en
wijst het geding terug naar de Rechtbank ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2015.
Metadata
Rubriek(en)
OverigFormeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2014Instantie
HRDatum instantie
20 februari 2015Rolnummer
14/05176ECLI
ECLI:NL:HR:2015:354bwbid=bwbr0&artikel=8:46,bwbr0005537&artikel=8:41&lid=6