Juiste navorderingsaanslagen; te hoge boetes wegens ernstige nalatigheid
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 7 augustus 2024
Samenvatting
De Inspecteur heeft aan X (belanghebbende) voor de jaren 2018, 2019 en 2020 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Tevens heeft hij boetes opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant zijn de navorderingsaanslagen juist vastgesteld. Voor de jaren 2019 en 2020 heeft de Inspecteur terecht de door X aangegeven winst uit onderneming gecorrigeerd, omdat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de inkomsten in feite loon uit dienstbetrekking betroffen en niet winst uit onderneming. Tevens heeft de Inspecteur betalingen aan familieleden van X terecht aangemerkt als verkapte winstuitdelingen, waardoor het inkomen uit aanmerkelijk belang correct is vastgesteld.
De Rechtbank acht sprake van ernstige nalatigheid zodat de vergrijpboetes, ten aanzien van de ab-correcties, terecht zijn opgelegd. De boetes worden wel verminderd omdat de Inspecteur de boete voor 2019 onjuist heeft berekend en omdat de Rechtbank boetes van € 500 per jaar passend en geboden acht.
Omdat het beroep van X deels gegrond wordt verklaard, kent de Rechtbank hem een proceskostenvergoeding van € 1.124,25 toe.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2024 in de zaken tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde: naam 1),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 15 mei 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd en daarbij de volgende beschikkingen vastgesteld:
- over het jaar 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.309 en gelijktijdig een beschikking waarbij € 56 belastingrente in rekening is gebracht (zaaknummer 23/3168);
- over het jaar 2019 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.431 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 18.824, en gelijktijdig beschikkingen waarbij het verlies uit werk en woning is vastgesteld op € 0, een vergrijpboete is opgelegd van € 1.031 en belastingrente in rekening is gebracht van € 382 (zaaknummer 23/3169);
- over het jaar 2020 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 24.157, en gelijktijdig beschikkingen waarbij het verlies is vastgesteld op € /- 117, een vergrijpboete is opgelegd van € 907 en belastingrente in rekening is gebracht van € 227 (zaaknummer 23/3170).
1.2. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.3. De rechtbank heeft de beroepen op 26 juni 2024 op zitting behandeld. De zaken van belanghebbende zijn gezamenlijk behandeld met de zaak met nummer 23/3186 van [naam 2] , de zaken met nummers 23/3184 en 23/3185 van [B.V. 1] , de zaken met nummers 23/3369 en 23/3370 van [naam 3] , en de zaken met nummers 23/3367 en 23/3368 van [naam 4] . Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018, 2019 en 2020 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld en of de verliesvaststellingsbeschikkingen niet tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2018, 2019 en 2020 en de bijbehorende verliesvaststellingsbeschikkingen en belastingrentebeschikkingen terecht en niet tot te hoge bedragen vastgesteld. De boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 zijn te hoog vastgesteld en moeten worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende houdt in 2018, 2019 en 2020 50% van de aandelen in [B.V. 2] ( [B.V. 2] ). Het overige deel van de aandelen in [B.V. 2] wordt gehouden door de broer van belanghebbende, [naam 2] . [B.V. 2] houdt op haar beurt alle aandelen in [B.V. 1] ( [B.V. 1] ). De vennootschappen zijn op 22 december 2016 opgericht. De activiteiten van [B.V. 1] bestaan volgens een uittreksel van de kamer van koophandel uit het fokken en houden van paarden, handel in paarden, handel in bestrijdingsmiddelen en kunst- en organische meststoffen, het uitoefenen van een agrarische onderneming en een transporthandel.
3.1. De ondernemingsactiviteiten van [B.V. 1] worden uitgeoefend in een complex aan de [adres] te [plaats] . [B.V. 1] huurt het complex met bedrijfswoning van [B.V. 3] voor € 5.000 per maand. [B.V. 1] factureert € 600 per maand aan de ouders van belanghebbende voor het privé gebruik van de bedrijfswoning.
3.2. Belanghebbende drijft ook een onderneming in de vorm van een eenmanszaak handelend onder de naam [bedrijf 1] . Belanghebbende verricht vanuit haar eenmanszaak werkzaamheden voor [B.V. 1] en factureert daarvoor aan [B.V. 1] . Van 1 juni 2019 tot en met 31 januari 2020 stond de vader van belanghebbende, [naam 3] , op de loonlijst van [bedrijf 1] . Het loon van de vader over die periode bedroeg € 1.057.
3.3. Voor het jaar 2018 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.309, volledig bestaande uit loon. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 – conform de ingediende aangifte – vastgesteld.
3.4. Voor het jaar 2019 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 2.761, bestaande uit een verlies uit onderneming van € 9.192 en een loon van € 6.431. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2019 – conform de ingediende aangifte – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en bij gelijktijdige beschikking het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 2.761.
3.5. Voor het jaar 2020 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.900, bestaande uit belastbare winst uit onderneming van € 6.017 en negatieve opbrengsten uit overige werkzaamheden van € 117. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2020 – conform de ingediende aangifte – vastgesteld.
3.6. De inspecteur heeft aan belanghebbende een verminderingsbeschikking van de aanslag IB/PVV 2018 gegeven, waarbij € 1.602 van het in 2019 geleden verlies is verrekend met het voor 2018 vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning.
3.7. Bij brief van 17 november 2020 heeft de inspecteur aan [B.V. 2] en [B.V. 1] aangekondigd om een onderzoek te verrichten naar aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. De reikwijdte van de onderzoeken is later uitgebreid naar de controle van de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2019 en 2020, de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020 en de aangiften loonheffingen over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020.
3.8. Bij brief van 4 november 2021 heeft de inspecteur aan belanghebbende aangekondigd om een onderzoek te verrichten naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2019 en 2020 en de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020 van de eenmanszaak.
3.9. Het eindgesprek van de onderzoeken bij [B.V. 2] en [B.V. 1] heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Van het eindgesprek is een verslag opgemaakt. In dit verslag zijn de concept conclusies uit de boekenonderzoeken en de reactie daarop van de betreffende belanghebbenden opgenomen.
3.10. Op 2 augustus 2022 zijn namens [B.V. 1] en [B.V. 2] aangiften vennootschapsbelasting voor het jaar 2020 ingediend. Daarbij is geen rekening gehouden met de concept conclusies uit de boekenonderzoeken. De aanslagen vennootschapsbelasting voor het jaar 2020 zijn – conform de ingediende aangiften – aan [B.V. 1] en [B.V. 2] opgelegd.
3.11. De gemachtigde heeft bij e-mail van 1 november 2022 – voor zover hier van belang – het volgende aan de controleambtenaar bericht:
3.12. Daarop heeft de controleambtenaar bij e-mail van 3 november 2022 – voor zover hier van belang – als volgt gereageerd:
3.13. De bevindingen van de boekenonderzoeken bij [B.V. 2] en [B.V. 1] zijn vastgelegd in controlerapporten die op 7 november 2022 aan de vennootschappen zijn toegezonden. In het controlerapport van [B.V. 2] is – voor zover hier van belang – het volgende ten aanzien van belanghebbende opgenomen:
En:
Uitdeling |
[naam 5] |
||
Par. |
Omschrijving |
2020 |
2019 |
3.1.2 |
[naam 7] |
740,00 |
|
4.2.1 |
Verkoop hooi aan particulieren |
250,00 |
|
4.2.1 |
Verkoop [naam paard 1] |
2.722,50 |
|
4.2.1 |
Opfok [naam paard 1] |
524,50 |
|
4.2.1 |
[naam 8] |
570,00 |
557,00 |
4.2.1 |
[naam 9] |
160,00 |
|
4.2.1 |
[naam 10] |
147,00 |
|
4.2.1 |
[naam 11] |
0,00 |
147,50 |
4.2.1 |
[bedrijf 2] |
612,50 |
|
4.2.1 |
Stalling drie privé paarden |
14.250 |
14.250 |
4.2.1 |
Opfok [naam paard 2] |
3.310,00 |
175,00 |
4.2.1 |
Veulen voor privé gebruik [naam 12] |
2.722,50 |
|
5.3 |
WKR toepassing |
40,00 |
|
Totaal |
Volgens rapportage [B.V. 1] : |
€ 23.166,00 |
€ 18.142,00 |
3.2 |
Sym scooter |
103,00 |
672,00 |
5.3 |
WKR correctie ( [B.V. 4] ) |
340,00 |
20,00 |
Totaal |
Volgens rapportage [B.V. 4] |
443,00 |
20,00 |
Totaal |
[B.V. 1] en [B.V. 4] |
€ 24.157,50 |
€ 18.824,50 |
3.14. De bevindingen van het boekenonderzoek bij belanghebbende zijn vastgelegd in een controlerapport dat eveneens op 7 november 2022 aan belanghebbende is toegezonden. In het controlerapport concludeert de inspecteur – voor zover hier van belang – tot de volgende correcties:
- een correctie in de IB/PVV voor 2019 en 2020 van de winst uit onderneming ten bedrage van € 9.192 (2019) respectievelijk € 6.017 (2020) omdat geen sprake is van een bron van inkomen;
- een correctie in de IB/PVV voor 2019 en 2020 van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in verband met geconstateerde uitdelingen van [B.V. 1] en [B.V. 2] ten bedrage van € 18.824,50 (2019) respectievelijk € 24.157,50 (2020).
3.15. De inspecteur heeft bij brief van 19 oktober 2022 aangekondigd aan belanghebbende een vergrijpboete op te leggen. In het controlerapport met betrekking tot belanghebbende staat ten aanzien van de vergrijpboete – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
3.16. De inspecteur heeft – conform zijn bevindingen in het controlerapport – de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 en de verliesvaststellings-, boete-, en belastingrentebeschikkingen vastgesteld (zie 1.1.).
3.17. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 aan belanghebbende opgelegd om het eerder bij beschikking verrekende verlies uit 2019 terug te nemen (zie 1.1.).
Motivering
Navorderingsaanslagen IB/PVV 2018, 2019 en 2020
Belastbare winst uit onderneming
4. De inspecteur stelt dat belanghebbende in 2019 en 2020 ten onrechte winst uit onderneming in aanmerking heeft genomen. Volgens de inspecteur vormen de activiteiten in de eenmanszaak geen bron van inkomen.
4.1. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de vergoeding van [B.V. 1] voor de door belanghebbende verrichtte werkzaamheden terecht niet tot de omzet/winst van de eenmanszaak heeft gerekend. Die vergoeding vormt naar het oordeel van de rechtbank namelijk verkapt loon uit dienstbetrekking. Belanghebbende houdt een indirect aanmerkelijk belang in [B.V. 1] , en dat betekent dat artikel 2h, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit LB van toepassing kan zijn. Omdat ook aan de overige vereisten voor loon is voldaan (persoonlijk arbeid verrichten tegenover een vergoeding), is sprake van loon uit (fictieve) dienstbetrekking.
4.2. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde stellingname van de inspecteur onvoldoende onderbouwd dat de activiteiten in loondienst geacht moeten worden te zijn ‘geabsorbeerd’ in de ondernemersactiviteiten zoals zij stelt. Voor dit oordeel is van belang dat – zo al sprake is zou zijn van ondernemerschap – niet kan worden gezegd dat de werkzaamheden in loondienst in het geheel van de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende een ondergeschikte plaats innemen. Daarvoor is het geheel van de overige ondernemingsactiviteiten, als die er al zijn, te gering. De omzet bestaat immers (bijna) geheel uit de ontvangen vergoeding van [B.V. 1] . Bovendien geldt dat belanghebbende het indirect in [B.V. 1] gehouden belang niet tot haar ondernemingsvermogen heeft gerekend. Onder dergelijke omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van het opgaan van de werkzaamheden in dienstbetrekking in de ondernemersactiviteiten.
4.3. Het voorgaande betekent dat de inspecteur voor de jaren 2019 en 2020 terecht de in aanmerking genomen winst uit onderneming heeft gecorrigeerd. Omdat voor dat geval niet in geschil is dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 niet te hoog is vastgesteld, is het niet nodig dat de rechtbank ingaat op de gebruikelijk loonregeling van artikel 12a van de Wet LB 1964.
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
5. Artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
5.1. Tot de genoemde reguliere voordelen worden ook verkapte winstuitdelingen gerekend. Volgens vaste jurisprudentie is een winstuitdeling een bevoordeling van de aandeelhouder als zodanig, die kan plaatsvinden uit winst of winstreserves van de vennootschap dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, waarbij de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn, of redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn, van de bevoordeling en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aangenomen. De bewijslast daarvoor rust op inspecteur, dat wil zeggen dat de inspecteur dit een en ander aannemelijk dient te maken.
5.2. De inspecteur stelt dat [B.V. 2] en [B.V. 1] in 2019 en 2020 verschillende betalingen hebben verricht en verstrekkingen hebben verleend aan familieleden van belanghebbende, waar geen (zakelijke) tegenprestaties tegenover stonden (zie 3.13.). Omdat de betalingen en verstrekkingen ten goede zijn gekomen aan familieleden van belanghebbende, is belanghebbende volgens de inspecteur als (indirect) aandeelhouder van deze vennootschappen in privé bevoordeeld en vormen deze betalingen en verstrekkingen verkapte winstuitdelingen aan belanghebbende. De vennootschappen en belanghebbende hebben zich hier volgens de inspecteur bewust van moeten zijn.
5.3. Partijen hebben het geschil beperkt, in die zin dat alleen nog in geschil is of de volgende betalingen en verstrekkingen ook (verkapte) winstuitdelingen vormen:
- het beschikbaar stellen van de Sym scooter aan [naam 12] ;
- het beschikbaar stellen van een veulen voor privégebruik van [naam 12] en – zo begrijpt de rechtbank – de verkoopopbrengst van dit veulen;
- het beschikbaar stellen van stalling voor drie privépaarden van [naam 12] .
5.4. Belanghebbende heeft niet betwist dát de voornoemde betalingen en verstrekkingen aan haar zus, [naam 12] , hebben plaatsgevonden. Gelet op het feit dat [naam 12] de zus is van belanghebbende, niet rechtstreeks betrokken is bij de vennootschappen en er ook geen concrete aanwijzingen zijn dat [naam 12] een tegenprestatie heeft geleverd voor de betalingen en de verstrekkingen, acht de rechtbank de stelling van de inspecteur aannemelijk dat er een bevoordeling van belanghebbende heeft plaatsgevonden welke belanghebbende heeft doen toekomen aan haar zus.
Tegenover de stelling van de inspecteur heeft belanghebbende gesteld dat het beschikbaar stellen van het veulen en de stalling van het veulen eerder loon in natura vormen. Deze stelling – die in wezen inhoudt dat de zus van belanghebbende dan in dienstbetrekking was bij [B.V. 2] en/of [B.V. 1] – is verder niet onderbouwd of toegelicht en is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Ook de stelling dat de scooter alleen zakelijk gebruikt is, slaagt niet. Volgens belanghebbende is dit zo omdat de scooter in de financiële administratie van de vennootschappen is opgenomen. De enkele verwerking in de financiële administratie van de vennootschappen maakt nog niet dat het feitelijke scootergebruik daarmee een zakelijk karakter heeft. Dat de scooter toch – in weerwil van de gemotiveerde stelling van de inspecteur – zakelijk is gebruikt, heeft belanghebbende niet met stukken onderbouwd. Het is naar het oordeel van de rechtbank voorts aannemelijk dat belanghebbende zich bewust was van het feit dat haar zus door de ontvangst van deze betalingen en verstrekkingen werd bevoordeeld. Aangezien belanghebbende, samen met haar broer, aandeelhouder en bestuurder was van vennootschappen kan de wetenschap van de bevoordeling bij belanghebbende en haar broer toegerekend worden aan de vennootschappen. Het is daarmee ook aannemelijk dat de vennootschappen [naam 12] , via belanghebbende in haar hoedanigheid van aandeelhouder, hebben willen bevoordelen. De betalingen en verstrekkingen vormen derhalve (verkapte) winstuitdelingen.
Voor dat geval is de bij belanghebbende in aanmerking te nemen waarde van de winstuitdelingen niet in geschil.
5.5. Het voorgaande betekent dat de inspecteur de correctie van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang voor de jaren 2019 en 2020 terecht heeft aangebracht en dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang voor die jaren niet te hoog is vastgesteld.
Tussenconclusie; navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020
6. De rechtbank komt reeds op basis van een normale bewijslastverdeling tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. De vraag of de inhoudelijke gebreken in de aangiften IB/PVV 2019 en 2020 zodanig zijn dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard behoeft daarom geen behandeling meer.
6.1. Het beroep heeft mede betrekking op de verliesvaststellingsbeschikkingen en belastingrentebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020. Belanghebbenden hebben echter geen zelfstandige gronden tegen het vastgestelde verlies en de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de verliesvaststellingsbeschikkingen en de belastingrentebeschikkingen. Het bedrag van de belastingrente volgt het bedrag van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020.
Tussenconclusie; navorderingsaanslag IB/PVV 2018
7. Omdat de verliesvaststellingsbeschikking bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 is vastgesteld op nihil (zie 6.1.), is de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 naar het oordeel van de rechtbank eveneens terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV 2018 is immers aan belanghebbende opgelegd om het eerder bij beschikking verrekende verlies uit 2019 terug te nemen.
7.1. Belanghebbende heeft ook geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet ook voor 2018 geen aanleiding om af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Vertrouwensbeginsel
8. Belanghebbende stelt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Ter onderbouwing voert zij aan dat de aangiften vennootschapsbelasting voor het jaar 2020 van [B.V. 2] en [B.V. 1] akkoord zijn bevonden door de inspecteur omdat de aanslagen vennootschapsbelasting conform de aangiften aan de vennootschappen zijn opgelegd. Dat heeft volgens belanghebbende bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de correcties die voortvloeien uit de boekenonderzoeken voor de inkomstenbelasting ook niet zouden worden doorgevoerd.
8.1. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet. Uit geen enkel stuk blijkt een uitlating of toezegging van de inspecteur waar belanghebbende het gestelde vertrouwen in rechte aan kan ontlenen. Dat mogelijkerwijs bij een andere belastingplichtige een samenhangende correctie niet zou zijn doorgevoerd maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat belanghebbende er op mocht vertrouwen dat dan bij haar geen correcties zouden plaatsvinden.
Vergrijpboete
9. Aan belanghebbende zijn bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 vergrijpboeten opgelegd van 25% van de verschuldigde belasting op basis van artikel 67e van de AWR en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft grofschuldig handelen van belanghebbende ertoe geleid dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang bij de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
9.1. De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
9.2. Van grove schuld is sprake indien de handelwijze van een belastingplichtige moet worden gekwalificeerd als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid.
9.3. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft – in het bijzonder door te wijzen op het gebrek aan een tegenprestatie voor de betalingen en verstrekkingen van [B.V. 2] en [B.V. 1] aan familieleden van belanghebbende – overtuigend aangetoond dat [B.V. 2] en [B.V. 1] zich voordelen hebben laten ontgaan ten behoeve van de bevrediging van de persoonlijke behoeften van haar (indirecte) aandeelhouders. Belanghebbende, in haar hoedanigheid van (indirect) aandeelhouder en bestuurder van de vennootschappen was zich naar het oordeel van de rechtbank hiervan bewust. Door niettemin geen winstuitdelingen in de aangiften IB/PVV 2019 en 2020 in aanmerking te nemen, heeft belanghebbende een onvolledige aangifte gedaan en is het inkomen uit aanmerkelijk belang bij de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 te laag vastgesteld. Daarom is sprake van een ernstige nalatigheid van belanghebbende. De inspecteur heeft de vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 – voor zover deze zien op de correctie van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang – dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
9.4. Wel dienen de boeten te worden verminderd. De boete over het jaar 2019 is – zoals de inspecteur ter zitting ook heeft erkend – ten onrechte berekend over het totaal aan verschuldigde belasting in plaats van uitsluitend over de verschuldigde belasting over de correctie van het inkomen uit aanmerkelijk belang en dient reeds om die reden te worden verminderd. De rechtbank acht verder – gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval – boeten van € 500 voor 2019 en € 500 voor 2020 passend en geboden.
Conclusie en gevolgen
10. De beroepen voor de jaren 2019 en 2020 zijn deels gegrond en het beroep voor het jaar 2018 is ongegrond. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2018, 2019 en 2020 en de bijbehorende verliesvaststellingsbeschikkingen en belastingrentebeschikkingen blijven in stand. De vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 moeten worden verminderd.
10.1. Omdat de beroepen voor de jaren 2019 en 2020 deels gegrond zijn, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden. Daarnaast moet de inspecteur de proceskosten van belanghebbende ter zake van deze beroepen aan haar vergoeden.
10.2. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken van belanghebbende waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding (zaaknummers 23/3169 en 23/3170) samenhangen – in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit – met de zaken van [naam 2] (zaaknummer 23/3186), [B.V. 1] (zaaknummers 23/3184 en 23/3185) en [naam 4] (zaaknummers 23/3367 en 23/3368) waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding. Deze zaken zijn immers nagenoeg gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van deze zaken betrekking had op dezelfde materie en casuïstiek. De rechtbank zal om die reden de toegekende proceskostenvergoeding evenredig over belanghebbende, [naam 2] , [B.V. 1] en [naam 4] verdelen.
10.3. De vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op de voet van het Besluit vastgesteld op € 4.497 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor de aanwezigheid bij de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624; 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 875; een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken). De reiskosten van de gemachtigde komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze kosten worden geacht onderdeel uitmaken van de toegekende forfaitaire vergoeding. Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld.
10.4. Het voorgaande betekent dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 1.124,25 (1/4 x € 4.497).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de boetebeschikking IB/PVV 2019 en de boetebeschikking IB/PVV 2020 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking IB/PVV 2019 en de boetebeschikking IB/PVV 2020;
- vermindert de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 tot € 500;
- vermindert de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 tot € 500;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende van € 1.124,25;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 7 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht