Betaling door vennootschap aan bestuurder terecht gekwalificeerd als loon (1)
Hof Arnhem-Leeuwarden, 28 mei 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
In deze zaak is een betaling van € 2.500 door een vennootschap aan een bestuurder in geschil.
De Inspecteur beschouwt dit bedrag als loon, terwijl X (belanghebbende) aanvoert dat het een lening betreft, opgenomen in een rekening-courantverhouding.
De Inspecteur baseert zijn standpunt op de omschrijvingen van de betaling in de bankadministratie en e-mails waarin de betaling wordt aangeduid als ‘extra salaris’ en ‘bonus/tantième’. Hoewel het bedrag in de jaarrekening van de betrokken vennootschap als rekening-courantvordering is verwerkt, meent de Inspecteur dat het uitbetaalde bedrag niet bedoeld was voor terugbetaling.
X betwist dit en stelt dat het geld voor persoonlijke redenen was geleend en in 2019 is terugbetaald. Zij wijst erop dat de kwalificaties in de bankadministratie onjuist zijn en verwijst naar notulen van vergaderingen ter ondersteuning van haar standpunt.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt met Rechtbank Gelderland dat de betaling een voordeel vormt voor belanghebbende in de hoedanigheid van werknemer, op basis van de e-mails en de omschrijvingen van de betaling. De verwerking in de jaarrekening als rekening-courantvordering en de notulen van vergaderingen wegen niet zwaar genoeg om tot een ander oordeel te komen. Het Hof acht aannemelijk dat de kwalificatie van de betaling als ‘extra salaris’ en ‘bonus/tantième’ ook op deze betaling van toepassing is en gebaseerd is op overleg tussen de betrokken partijen. Hierdoor blijft het oordeel dat de betaling loon vormt, gehandhaafd. De naheffingsaanslag IB/PVV 2017 is terecht opgelegd.
BRON
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 8 maart 2023, nummer ARN21/5353, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar zowel de navorderingsaanslag als de beschikking belastingrente verminderd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben telefonisch aan de griffier verklaard van dat recht geen gebruik te willen maken. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was in 2017 bestuurder van [naam1] B.V. (hierna: [naam1] ). Van deze vennootschap was de moeder van belanghebbende, [de moeder] , in 2017 eveneens bestuurder. In 2017 bezaten belanghebbende en haar broer [de broer] (hierna: de broer) ieder de helft van de certificaten van de aandelen van [naam1] .
2.2. Volgens de jaaropgaaf 2017 heeft belanghebbende dat jaar een loon van [naam1] van € 51.904 ontvangen, waarop € 17.250 loonheffing is ingehouden.
2.3. Aan belanghebbende is op 12 mei 2018 voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.904. Nadien heeft bij [naam1] een boekenonderzoek plaatsgevonden. Van het boekenonderzoek is een rapport met dagtekening 10 februari 2021 opgemaakt waarin onder meer het volgende is vermeld:
Bank d.d. |
Bedrag |
Betaald aan |
Omschrijving bank |
Omschrijving grootboek |
17-6-2016 |
€ 5.000 |
[de broer] |
“dividend” |
“dividend” |
17-6-2016 |
€ 5.000 |
[belanghebbende] |
“dividend” |
“dividend” |
1-7-2016 |
€ 2.500 |
[de broer] |
“uitkering” |
“uitkering” |
1-7-2016 |
€ 2.500 |
[belanghebbende] |
“uitkering” |
“uitkering” |
14-2-2017 |
€ 2.500 |
[de broer] |
geen |
“dividend 2016” |
14-2-2017 |
€ 2.500 |
[belanghebbende] |
geen |
“dividend 2016” |
22-5-2017 |
€ 2.500 |
[de broer] |
“Bonus” |
“uitkering” |
22-5-2017 |
€ 2.500 |
[belanghebbende] |
“Bonus” |
“uitkering” |
2.4. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is op 6 maart 2021 de onderhavige navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.143, waarin onder meer de in 2.3 genoemde betalingen aan belanghebbende van 14 februari en 22 mei 2017 zijn verwerkt.
2.5. Tot de stukken behoort een e-mail van 18 mei 2017 van de heer [naam2] van [naam3] (hierna: [naam2] ), de accountant van [naam1] in 2017. Die e-mail heeft [naam2] naar aanleiding van vragen van de Inspecteur aan de Inspecteur verstrekt. Die e-mail is gericht aan een medewerker van [naam2] en luidt voor zover relevant als volgt:
2.6. Per e-mail van 8 april 2021 aan de Inspecteur heeft [naam2] de in 2.5 bedoelde e-mail als volgt toegelicht:
2.7. In de uitspraak op bezwaar van 13 juli 2021 is de navorderingsaanslag verminderd tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.404. Deze vermindering ziet voor € 2.500 op het feit dat de Inspecteur is gebleken dat de betaling van dit bedrag aan belanghebbende op 14 februari 2017 is meegenomen in de verloning bij [naam1] in mei 2017.
2.8. De betaling van € 2.500 aan belanghebbende op 22 mei 2017 is niet verloond.
3. Geschil
3.1. In geschil is of het bedrag van € 2.500 dat op 22 mei 2017 door [naam1] aan belanghebbende is betaald terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning is gerekend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
3.2. Voor het geval het in 3.1 genoemde bedrag niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden gerekend, zijn partijen eensluidend van mening dat dit bedrag evenmin moet worden aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Volgens de Inspecteur vormt de in 3.1 bedoelde betaling loon. Daartoe verwijst de Inspecteur naar de omschrijvingen bij deze betaling en naar de in 2.5 en 2.6 aangehaalde emails van [naam2] . Verder heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende in 2016 meerdere andere bedragen niet als loon heeft verwerkt, terwijl zij achteraf van die bedragen heeft erkend dat dat wel had gemoeten en dat belanghebbende in 2017 bedragen met vergelijkbare omschrijvingen eveneens tot het loon heeft gerekend. Hoewel de Inspecteur niet betwist dat het in 3.1 genoemde bedrag in de jaarrekening van [naam1] ultimo 2017 als rekening-courantvordering is verwerkt, is volgens hem duidelijk dat dat bedrag niet is overgeboekt met de bedoeling dat het wordt terugbetaald.
4.2. Belanghebbende betoogt dat de in 3.1 bedoelde betaling geen loon vormt, maar is verwerkt in de rekening-courantverhouding tussen [naam1] en belanghebbende, zodat sprake is van een schuld. Belanghebbende zat destijds krap bij kas en zij wilde dit geld lenen zodat zij de broer in het Verenigd Koninkrijk zou kunnen bezoeken. Dat sprake is van een rekeningcourantschuld blijkt volgens belanghebbende uit de balans ultimo 2017 van [naam1] en uit het feit dat het bedrag in augustus 2019 is terugbetaald. De omschrijvingen bij de bank als “Bonus” en in het grootboek als “uitkering”, zijn onjuist. Een en ander is ook bevestigd door de accountant [naam4] van [naam5] en door [naam2] , aldus nog steeds belanghebbende. Tot slot verwijst belanghebbende naar notulen van vergaderingen van de Raad van Commissarissen en de Raad van Bestuur van [naam1] .
4.3. Op grond van artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in verbinding met artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. In dit verband gaat het om de voordelen die de werkgever aan de werknemer als zodanig onder welke benaming ook verstrekt, ongeacht - voor zover hier relevant - of de werknemer daarop recht kon doen gelden.
4.4. Het Hof acht aannemelijk dat met de in 3.1 genoemde betaling een voordeel door [naam1] is verstrekt aan belanghebbende in haar hoedanigheid als werknemer. Redengevend voor dat oordeel is met name de in 2.5 aangehaalde e-mail van [naam2] . Het Hof acht, mede in het licht van de in 2.6 aangehaalde e-mail van [naam2] , aannemelijk dat de kwalificatie door [naam2] van de daarin bedoelde betalingen als “extra salaris” en “bonus / tantième” ook ziet op de in 3.1 genoemde betaling en is gebaseerd op overleg tussen [naam2] en [naam1] . Het Hof ziet verder steun voor dit oordeel in de omschrijvingen van de betaling bij de bank (“Bonus”) en in het grootboek (“uitkering”), die eveneens erop duiden dat belanghebbende het bedrag voor zichzelf mocht houden. De omstandigheid dat de betaling achteraf in de jaarrekening is verwerkt in een rekening-courantverhouding tussen belanghebbende en [naam1] is op zichzelf genomen niet doorslaggevend en legt tegenover het voorgaande ook onvoldoende gewicht in de schaal voor een ander oordeel. Daarbij weegt het Hof mee dat de jaarrekening door de accountant slechts is samengesteld, waarbij de onderliggende gegevens niet op juistheid zijn gecontroleerd. Aan het oordeel van het Hof doen ook de door belanghebbende aangehaalde notulen van bestuursvergaderingen niet af, nu het Hof daaruit niet kan afleiden dat de kwestie die hier aan de orde is uitdrukkelijk is besproken.
4.5. Het Hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de Inspecteur de in 3.1 bedoelde betaling terecht als loon heeft aangemerkt. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
4.6. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024.