Samenvatting
De Hoge Raad volgt het Hof dat in navolging van HR BNB 1997/47 heeft beslist dat ter zake van de toekenning van werknemersopties uitsluitend de waarde van die opties ten tijde van de toekenning als kostenpost in aanmerking komt. Omdat de werknemers ter zake van die opties op dezelfde wijze behandeld moeten worden als aandeelhouders kunnen geen aanvullende kosten in aftrek komen. Omdat de toekenning van de opties gepaard gaat met een informele kapitaalstorting ontstaat ten tijde van de toekenning van de optie ook geen passiefpost. Het doet daarbij niet terzake of ten behoeve van de uitoefening van de optie aandelen zijn ingekocht want die moeten als ingetrokken worden beschouwd. Conform A-G Van Kalmthout
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van N.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 december 1998, nr. P97/21763, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van Æ’ 1.553.740, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1996, nr. 31589, BNB 1997/47, geoordeeld dat tot de ondernemingskosten slechts kan worden gerekend de waarde van de aan de werknemers toegekende optierechten ten tijde van de toekenning. Dat oordeel is juist. De houder van een optie op aandelen in de vennootschap die het optierecht heeft verleend, staat tot die vennootschap in een rechtsbetrekking die zodanig overeenkomt met die van aandeelhouder dat alle transacties tussen hem en die vennootschap op gelijke voet als geldt voor de aandeelhouder buiten de winstsfeer worden afgewikkeld. Het waardeverloop van de optie heeft derhalve geen invloed op het fiscale resultaat. Het eerste middel faalt.
3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat op de volgens de normale regels te berekenen winst van een jaar een extracomptabele en derhalve niet in de boeken tot uitdrukking te brengen aftrek kan worden toegepast ter zake van de waarde van een in dat jaar als arbeidsbeloning toegekend optierecht. Naar ‘s Hofs oordeel had derhalve belanghebbende ter zake van het verlenen van het optierecht slechts bij de berekening van het belastbare bedrag over 1989 een last in aanmerking kunnen nemen, en kan niet op grond van goed koopmansgebruik in het onderhavige jaar alsnog een bedrag ten laste van de winst komen, terwijl aan de werking van regels van de foutenleer niet wordt toegekomen daar ter zake van de last in 1989 per ultimo van dat jaar geen passiefpost mocht worden opgenomen.
Middel II strekt ten betoge dat op de fiscale balans wel een verplichting uit hoofde van het optierecht had mogen worden opgenomen.
Het middel faalt. Ten tijde van het toekennen van de optie vindt tot het bedrag van de waarde van de optie in belanghebbende een informele kapitaalinbreng plaats. Hieruit volgt dat er dan geen passiefpost op de balans verschijnt. Mitsdien kan de foutenleer, nu deze leer is gebaseerd op het beginsel van de balanscontinuïteit, geen toepassing vinden. Zoals bij de bespreking van middel I is overwogen, gaat de uitoefening van het optierecht buiten het fiscale resultaat van belanghebbende om.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 21 februari 2001 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren A.E. de Moor, F.W.G.M. van Bruschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier W.G. Heesakkers-Kamerbeek, en op die datum in het openbaar uitgesproken.