Metadata
Hof Amsterdam, 27 november 1997
Samenvatting
Exploitatie hamam (Oosters badhuis) is vrijgesteld. De hamam (Oosters badhuis) is aan te merken als een 'badinrichting' en de stichting die de hamam exploiteert beoogt geen winst. Hieruit volgt dat sprake is van vrijgestelde prestaties (vrijstelling bad- en zweminrichtingen). Verder oordeelt het hof dat deze vrijstelling niet in strijd is met de Zesde Richtlijn.BRON
Belanghebbende X, een stichting, exploiteert een hamam (Oosters badhuis). In een folder wordt de gang van zaken als volgt omschreven: In de kleedkamer doet u een baddoek om. U loopt naar de hamam (het met stoom gevulde badhuis). U neemt plaats op de banken, tot de poriƫn zijn geopend. U smeert u in met zeep. Met koel water en een scrubwashand kunt u vuil en zeepresten verwijderen. Verfrissing is te vinden onder de douches. In het midden van de hamam kunt u relaxen of gemasseerd worden. De masseuse komt op verzoek. Wie het diepste vuil eruit wil zweten, kan terecht in de "zweetkamer", met stoom van 60 Celsius. Hierna kunt u, onder het genot van een hapje of drankje, bijkomen in de rustruimte, en beslissen of u nog een rondje wilt maken. Tenslotte kunt u in de Oosterse salon dineren en/of acclimatiseren. De benodigde schoonheidsproducten zijn te koop. Handdoeken zijn te huur.
Van de jaren 1993 tot en met 1996 is alleen het jaar 1994 afgesloten met een positief resultaat. In deze resultaten zijn de door de betreffende gemeente verstrekte subsidies verwerkt. X is gehouden in geval van een exploitatieoverschot dit aan de gemeente te betalen tot het bedrag van de verleende subsidie.
In geschil is of de exploitatie van de hamam is vrijgesteld op grond van art. 11, lid 1, letter f OB juncto art. 7, bijlage B Uitv Besl OB (vrijstelling bad- en zweminrichtingen die geen winst beogen). X meent dat zij niet is vrijgesteld en heeft derhalve de BTW op de bouwkosten in aftrek gebracht. Zij voert hiertoe aan dat de hamam nog het meest vergeleken kan worden met een sauna. Daarnaast wordt gesteld dat zij wel winst beoogt.
Hof
X heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat het de bezoekers mede te doen is om de ontspannende sfeer en de sociale en culturele beleving, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze sfeer en beleving in wezen aan iets anders worden ontleend dan aan het - op een bijzondere wijze - baden. Hierbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat het in principe mogelijk is maar in de praktijk niet voorkomt dat betalende bezoekers naar de hamam komen om in de Oosterse salon te vertoeven zonder de badruimten te bezoeken. Het is ook niet gebleken dat de door X verrichte prestaties iets anders zijn dan het geven van gelegenheid tot baden op Oosterse wijze.
Op grond van de feiten en het hiervoor overwogene moet de hamam naar normaal spraakgebruik worden aangemerkt als een 'badinrichting' als bedoeld in Bijlage B, onderdeel b.11 bij art. 7 Uitv Besl OB. Aan dit oordeel doet niet af de omstandigheid dat in voorkomende gevallen aan cliƫnten spijzen en dranken worden verstrekt.
De inspecteur heeft gesteld dat X geen winst beoogt. Dit onder verwijzing naar de feitelijke behaalde exploitatieresultaten, de gemeentelijke subsidiƫring en de statutaire doelstelling. X heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het is niet voldoende dat X kan bogen op een groeiende omzet en verwacht in de toekomst betere resultaten te behalen. Dit omdat niet aannemelijk is geworden dat het X - haar verplichtingen jegens de gemeente mede in aanmerking genomen - binnen afzienbare termijn zal gelukken overschotten te behalen. Het is evenmin aannemelijk dat zij zodanige overschotten anders dan voor de vrijgestelde prestaties zou kunnen of willen aanwenden.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de vrijstelling van toepassing is.
Opgemerkt wordt nog dat de Nederlandse vrijstelling voor badinrichtingen niet in strijd is met de Zesde Richtlijn. Voorzover van de prestaties van badinrichtingen al niet kan worden gezegd dat zij nauw samenhangen met maatschappelijk werk (art. 13, A, lid 1, letter g), kunnen deze prestaties in ieder geval worden gerangschikt onder 'bepaalde culturele diensten' (zie art. 13, A, lid 1, letter n). Dit omdat de Zesde Richtlijn de lidstaten, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, de lidstaten de ruimte geeft de voor vrijstelling in aanmerking komende culturele diensten zelf af te bakenen en het verschijnsel 'baden', zoals het woord 'badcultuur' reeds aangeeft, tot de cultuur in de ruime zin van dat woord kan worden gerekend.
Van de jaren 1993 tot en met 1996 is alleen het jaar 1994 afgesloten met een positief resultaat. In deze resultaten zijn de door de betreffende gemeente verstrekte subsidies verwerkt. X is gehouden in geval van een exploitatieoverschot dit aan de gemeente te betalen tot het bedrag van de verleende subsidie.
In geschil is of de exploitatie van de hamam is vrijgesteld op grond van art. 11, lid 1, letter f OB juncto art. 7, bijlage B Uitv Besl OB (vrijstelling bad- en zweminrichtingen die geen winst beogen). X meent dat zij niet is vrijgesteld en heeft derhalve de BTW op de bouwkosten in aftrek gebracht. Zij voert hiertoe aan dat de hamam nog het meest vergeleken kan worden met een sauna. Daarnaast wordt gesteld dat zij wel winst beoogt.
Hof
X heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat het de bezoekers mede te doen is om de ontspannende sfeer en de sociale en culturele beleving, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze sfeer en beleving in wezen aan iets anders worden ontleend dan aan het - op een bijzondere wijze - baden. Hierbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat het in principe mogelijk is maar in de praktijk niet voorkomt dat betalende bezoekers naar de hamam komen om in de Oosterse salon te vertoeven zonder de badruimten te bezoeken. Het is ook niet gebleken dat de door X verrichte prestaties iets anders zijn dan het geven van gelegenheid tot baden op Oosterse wijze.
Op grond van de feiten en het hiervoor overwogene moet de hamam naar normaal spraakgebruik worden aangemerkt als een 'badinrichting' als bedoeld in Bijlage B, onderdeel b.11 bij art. 7 Uitv Besl OB. Aan dit oordeel doet niet af de omstandigheid dat in voorkomende gevallen aan cliƫnten spijzen en dranken worden verstrekt.
De inspecteur heeft gesteld dat X geen winst beoogt. Dit onder verwijzing naar de feitelijke behaalde exploitatieresultaten, de gemeentelijke subsidiƫring en de statutaire doelstelling. X heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het is niet voldoende dat X kan bogen op een groeiende omzet en verwacht in de toekomst betere resultaten te behalen. Dit omdat niet aannemelijk is geworden dat het X - haar verplichtingen jegens de gemeente mede in aanmerking genomen - binnen afzienbare termijn zal gelukken overschotten te behalen. Het is evenmin aannemelijk dat zij zodanige overschotten anders dan voor de vrijgestelde prestaties zou kunnen of willen aanwenden.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de vrijstelling van toepassing is.
Opgemerkt wordt nog dat de Nederlandse vrijstelling voor badinrichtingen niet in strijd is met de Zesde Richtlijn. Voorzover van de prestaties van badinrichtingen al niet kan worden gezegd dat zij nauw samenhangen met maatschappelijk werk (art. 13, A, lid 1, letter g), kunnen deze prestaties in ieder geval worden gerangschikt onder 'bepaalde culturele diensten' (zie art. 13, A, lid 1, letter n). Dit omdat de Zesde Richtlijn de lidstaten, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, de lidstaten de ruimte geeft de voor vrijstelling in aanmerking komende culturele diensten zelf af te bakenen en het verschijnsel 'baden', zoals het woord 'badcultuur' reeds aangeeft, tot de cultuur in de ruime zin van dat woord kan worden gerekend.
Metadata
Rubriek(en)
OverigInstantie
Hof AmsterdamDatum instantie
27 november 1997Rolnummer
96.5501