Woning komt niet nogmaals in aanmerking voor verhuisregeling
Hof Amsterdam, 14 december 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(3)
- Commentaar NLFiscaal(2)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) was het gehele jaar 2016 eigenaar van twee woningen (woning 1 en woning 2). Woning 2 heeft X met ingang van 2011 als hoofverblijf in gebruik genomen.
Woning 1 is tot en met 2014 als eigen woning aangemerkt op grond van de verhuisregeling. Daarna is de woning uit de verkoop gehaald en opgenomen in de rendementsgrondslag van box 3. In 2016 is woning 1 – na herstelwerkzaamheden – opnieuw te koop aangeboden. De woning is in het tweede kwartaal van 2017 verkocht.
In geschil is of woning 1 in 2016 op grond van de verhuisregeling van artikel 3.111, lid 2, Wet IB 2001 als eigen woning valt aan te merken.
Dat is volgens Rechtbank Noord-Holland en in hoger beroep Hof Amsterdam niet het geval. Woning 1 heeft niet in één van de drie voorgaande jaren (2013, 2014 en 2015) aan X ter beschikking gestaan als eigen woning bedoeld in artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001, en kan daardoor niet nogmaals in aanmerking komen voor de verhuisregeling.
De verhuisregeling is niet in strijd met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel. De wetgever is ten aanzien van de verhuisregeling, als crisismaatregel voor de woningmarkt, binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid gebleven, oordeelt het Hof. De keuze van de wetgever om de verhuisregeling te beperken tot een driejaarsperiode is voorts niet evident van redelijke grond ontbloot. Evenmin is de verhuisregeling strijdig met artikel 1 EP.
Het Hof verwerpt verder de stelling van X dat de box 3-heffing op stelselniveau dan wel individueel strijdig is met artikel 1 EP. Ook overigens is het hoger beroep ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van naam, wonende te woonplaats, belanghebbende, tegen de uitspraak van 10 augustus 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/3980 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 23 november 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.641 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.090. Gelijktijdig heeft de inspecteur bij beschikkingen een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte en belastingrente van € 473 in rekening gebracht.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2019 het bezwaar gegrond verklaard en, met vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning tot € 37.867 en verhoging van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot € 14.958, de IB/PVV verminderd met € 4.037, de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboete vernietigd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep in haar uitspraak van 10 augustus 2020 ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 september 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft bij brieven van 13 april 2021 en 14 september 2021 nadere stukken ingediend. Afschriften hiervan zijn aan de inspecteur verstrekt.
1.6. De inspecteur heeft bij brief van 27 augustus 2021 een pleitnota ingediend. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil voor het Hof
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de woning te [plaats 1] op grond van de verhuisregeling van artikel 3.111, tweede lid, Wet IB 2001 als eigen woning valt aan te merken. Zo neen, dan is in geschil of de verhuisregeling in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) en het gelijkheidsbeginsel. Tevens is dan in geschil of de fictief rendementsheffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en tevens of die heffing voor belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last en ook daarom strijdig is met voormeld artikel 1. Voorts is in geschil of de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag is berekend en of belanghebbende recht heeft op schadevergoeding voor materiële en immateriële schade.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
Standpunten belanghebbende
5.1.1. Belanghebbende heeft al zijn beroepsgronden in eerste aanleg in hoger beroep gehandhaafd, behoudens de grief tegen het niet verlenen van de hogere giftenaftrek die belanghebbende ter zitting van het Hof heeft ingetrokken. Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep over die beroepsgronden nog het volgende aangevoerd. De aanslag inclusief boete en rente leverde een te betalen bedrag op, terwijl dat op basis van de aangifte van belanghebbende een te restitueren bedrag had moeten zijn. Belanghebbende wijst daarnaast op de weigering van de Belastingdienst om een kopie van de door hem ingezonden en ondertekende aangifte te verstrekken en op de door hem gevoerde klachtenprocedures; belanghebbendes gezondheid is onder dit alles gaan lijden.
5.1.2. Belanghebbende heeft een overzicht gegeven van het door hem meermaals (trachten) in (te) dienen van zijn aangiftebiljet(ten) en de daarop betrekking hebbende correspondentie met de Belastingdienst. Belanghebbende beticht de Belastingdienst van frauduleus handelen omdat het door de inspecteur als gedingstuk ingebrachte aangiftebiljet niet van zijn hand is; het is ook niet door hem ondertekend. Belanghebbende vraagt zich dan ook af wat er met door hem ingevulde en meermaals ingediende aangiftebiljet(ten) is gebeurd. Tevens is het voor belanghebbende de vraag aan de hand van welke aangifte de inspecteur de aanslag dan wel heeft vastgesteld. Belanghebbende spreekt de wens uit dat de wel door hem ingediende aangifte wordt geaccepteerd als rechtmatig en op tijd ingediend.
5.1.3. Ter zake van de woning te [plaats 1] neemt belanghebbende het standpunt in dat deze ten onrechte niet ook als eigen woning is aangemerkt door de inspecteur. Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen de aanslag is zijn woning te [plaats 2] weliswaar terecht overgebracht van box 3 naar box 1 en als eigen woning aangemerkt, maar is tegelijk de woning te [plaats 1] ten onrechte van box 1 naar box 3 overgebracht. Ook de woning in [plaats 1] behoorde in 2016 meerdere maanden tot zijn hoofdverblijf omdat er bijzonder veel achterstallig onderhoud aan moest worden gepleegd, zowel door hemzelf als door derden, en veel grondwerkzaamheden (o.a. 26 bomen rooien, vijver volstorten, aanleg oprit, loods afbreken, herstel stormschade). Vanwege zijn leeftijd en de afstand tussen zijn woning in [plaats 2] en de woning te [plaats 1] heeft belanghebbende het einde van de crisis echter niet in [plaats 1] willen afwachten. Hierdoor kon belanghebbende de waarde van die woning nadat deze opnieuw te koop was gezet en verkocht in mei 2017, niet synchroon laten lopen met zijn investering in de woning te [plaats 2] , waardoor hij – omdat hij genoegen nam met een lagere verkoopopbrengst – een restschuld van € 200.000 heeft overgehouden.
5.1.4. Belanghebbende meent dat de door de wetgever in artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 getroffen crisismaatregel – de zogenoemde verhuisregeling – hem het recht op vrij bezit van eigendom ontneemt en een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de behandeling van bewoners van de Randstedelijke gebieden en bewoners elders in Nederland; de crisis in de Randstad was van kortere duur dan in [plaats 1] . De crisismaatregel acht belanghebbende dan ook in strijd het Europese recht, meer in het bijzonder in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM).
5.1.5. Belanghebbende heeft voorts het standpunt ingenomen dat de rendementsheffing in box 3 in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en in zijn geval leidt tot een individuele en buitensporige last, mede vanwege het feit dat de woning in [plaats 1] daarin is ondergebracht door de inspecteur. Belanghebbende moet de vrijheid hebben om een niet-renderende woning met (rente)lasten in box 1 te plaatsen en een wel renderende woning in box 3. In dit verband heeft belanghebbende tevens als standpunt ingenomen dat bij de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last, het belastbare inkomen uit box 1 niet in aanmerking mag worden genomen.
5.1.6. Belanghebbende stelt dat bij de aanslag ten onrechte belastingrente in rekening is gebracht en dat, zo dit anders zou zijn, dit rentebedrag op een onjuist bedrag is vastgesteld. Als men tijdig zijn aangifte had gevolg had hij per 1 juli 2017 een bedrag terugontvangen van de Belastingdienst, zoals in voorgaande jaren ook het geval was.
5.1.7. Belanghebbende stelt dat zijn psychische en fysieke gezondheid door stress als gevolg van het handelen van de Belastingdienst veel heeft geleden, waardoor hij veel kosten heeft moeten maken die niet door de verzekeraar zijn vergoed. Dit omvat mede een vakantie in Spanje waar belanghebbende ziek werd in de tijd dat hij bezwaar maakte tegen de aanslag. De totale immateriële en materiële schade bedraagt € 30.000, voor welk bedrag belanghebbende vergoeding vordert van de Belastingdienst.
Standpunten inspecteur
5.2.1. De inspecteur wijst er op dat hij alleen de als gedingstuk zich in het zaaksdossier bevindende aangifte heeft ontvangen en geen kennis heeft van een ander aangiftebiljet. De inspecteur stelt voorts dat hij de aanslag heeft vastgesteld naar aanleiding van deze zich in het dossier bevindende aangifte, die een bijlage vormt bij zijn verweerschrift in eerste aanleg. Die aangifte met datum 25 maart 2017 is ontvangen op 13 december 2017.
5.2.2. De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende inzake de toepassing van de eigenwoningregeling op de woning in [plaats 1] betwist; er kan voor die regeling slechts sprake zijn van één hoofdverblijf en aangezien aannemelijk is dat de woning in [plaats 2] al vóór 2013 hoofdverblijf is geworden van belanghebbende kan dat niet tevens gelden voor [plaats 1] . In dat verband heeft de inspecteur tevens gemotiveerd betwist dat de verhuisregeling van artikel 3.111, tweede lid, Wet IB 2001 leidt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling voor belanghebbende en daarnaast in strijd is met artikel 1 EP.
5.2.3. Overigens concludeert de inspecteur dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is omdat de in de aangifte opgevoerde giftenaftrek tot een te hoog bedrag is toegestaan, namelijk voor € 545 in plaats van € 222, en de aftrek specifieke zorgkosten van € 168 geheel had moeten vervallen. Oorzaak hiervan is dat bij het vaststellen van de aanslag en bij het doen van uitspraak op bezwaar uit het oog is verloren dat de daarbij aangebrachte correcties ook gevolgen moeten hebben voor de drempels.
5.2.4. De belastingrente is verschuldigd omdat de opgelegde aanslag afwijkt van de aangifte, niet omdat de aangifte buiten de aangiftetermijn is ontvangen. De belastingrente is overeenkomstig de wettelijke bepalingen berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 4 januari 2019, zo stelt de inspecteur.
Oordeel Hof
5.3.1. Naar aanleiding van belanghebbendes stellige verklaring dat de aangifte die zich in het dossier bevindt niet van zijn hand is en mede gegeven de correspondentie die hij daarover heeft gevoerd met de Belastingdienst, is de inspecteur ter zitting gevraagd naar de wijze waarop de ontvangst van papieren aangiften in zijn werk gaat. In antwoord daarop heeft de inspecteur het volgende verklaard:
Het Hof vindt, gegeven deze verklaring en hetgeen belanghebbende daarover heeft aangevoerd aannemelijk dat de aangifte die zich in het dossier bevindt, niet door belanghebbende is ingevuld en ondertekend, maar mogelijk is gereconstrueerd op een wijze als verklaard door de inspecteur. Indien dat het geval is geweest ware het zorgvuldiger geweest indien belanghebbende over die reconstructie door de Belastingdienst was ingelicht. Dat dit niet is gebeurd en ook overigens niet duidelijk is hoe de (gereconstrueerde) aangifte dan tot de inspecteur is gekomen, laat evenwel onverlet dat die aangifte gegevens bevat die – naar is gebleken – op belanghebbendes inkomens- en vermogensbestanddelen betrekking hebben en – zoveel is ook duidelijk – als grondslag hebben gediend voor de opgelegde aanslag. Uit de omstandigheid dat de bij de aanslag opgelegde verzuimboete naar aanleiding van het bezwaar – en naar belanghebbende veronderstelt, de door hem ingezette klachtenprocedure – is vernietigd, kan worden opgemaakt dat ook de inspecteur van oordeel is dat belanghebbende zijn aangifte regelmatig en tijdig heeft ingediend. Omdat de inspecteur evenwel niet beschikt over de oorspronkelijk door belanghebbende ingediende en ondertekende aangifte kan hij die niet overleggen; de rechtbank heeft dan ook met recht geoordeeld dat er geen sprake is van schending van artikel 8:42 Awb. Hetgeen dan nog resteert is de beoordeling of de aanslag zoals die luidt na vermindering bij uitspraak op bezwaar, juist is en of recht bestaat of de door belanghebbende gevorderde schadevergoeding. Het Hof zal daar in het navolgende op ingaan.
5.3.2.1. Vast staat dat na de verwerving van de eigen woning te [plaats 2] de woning te [plaats 1] tot en met 2014 als eigen woning is aangemerkt op grond van de verhuisregeling; daarna is de woning uit de verkoop gehaald en opgenomen in de rendementsgrondslag van box 3. In 2016 is de woning te [plaats 1] – na herstelwerkzaamheden – opnieuw te koop aangeboden. Het Hof acht het oordeel van de rechtbank inzake het geschil omtrent het aanmerken van de woning te [plaats 1] als eigen woning en de schending van het gelijkheidsbeginsel alsmede de gronden waarop het berust (onderdelen 23 t/m 29 in de uitspraak van de rechtbank) juist en maakt die tot de zijne. De woning te [plaats 1] heeft immers niet in één van de drie voorgaande jaren aan belanghebbende ter beschikking gestaan als eigen woning bedoeld in het eerste lid van artikel 3.111 Wet IB 2001, en kon daardoor niet nogmaals in aanmerking komen voor de verhuisregeling. Hieraan voegt het Hof, mede gegeven het standpunt van belanghebbende dat de verhuisregeling strijdig is het gelijkheidsbeginsel en met artikel 1 EP, het navolgende toe.
5.3.2.2. Het Hof heeft het volgende citaat ontleend aan HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1212, r.o. 3.3.1:
5.3.2.3. In de wetsgeschiedenis van de verhuisregeling ex artikel 3.111, tweede lid, Wet IB 2001, is onder meer het volgende vermeld:
5.3.2.4. Het Hof overweegt dat de wetgever de verhuisregeling als crisismaatregel voor de woningmarkt heeft kunnen treffen en daarbij de vrijheid had deze mede om uitvoeringstechnische en doelmatigheidsredenen te beperken tot een bepaalde periode. Uit de wetsgeschiedenis onder 5.3.2.3 volgt dat daarbij een afweging is gemaakt tussen mogelijk misbruik van de regeling en het hoofd willen bieden aan een voortschrijdende crisis op de woningmarkt. Tevens is de wetgever zich ervan bewust geweest dat de crisis zich niet overal in gelijke mate voordeed en hij heeft mede met het oog daarop de tweejaarstermijn waarin een tweetal woningen door belastingplichtigen in box 1 kan worden aangehouden uitgebreid tot 3 jaar. Daarmee is de wetgever naar het oordeel van het Hof gebleven binnen de ruime beoordelingsvrijheid die hem op grond van de onder 5.3.2.2 vermelde jurisprudentie toekomt. De keuze van de wetgever om de verhuisregeling te beperken tot een driejaarsperiode is ook niet evident van redelijke grond ontbloot. Daarbij zij bedacht dat naar mate een langere periode is gelegen tussen de verkoop van de eigen woning na het moment waarop een andere (eigen) woning is aangekocht, het vanuit de crisismaatregel veronderstelde verband tussen de aan- en verkoop minder aannemelijk zal zijn. Verder is er geen verplichting voor de wetgever - en is het praktisch ook onmogelijk - om de maatregel zodanig te verfijnen dat maatwerk wordt geleverd voor iedere situatie die zich zou kunnen voordoen.
5.3.3.1. Het standpunt van belanghebbende dat de box 3-heffing naar zijn aard (op stelselniveau) in strijd is met artikel 1 EP en dat om die reden de aanslag moet worden verminderd, wordt verworpen. In HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.1 (BNB 2021/149) is geoordeeld dat voor het jaar 2016 (evenals voor de jaren 2013 en 2014) geen plaats is voor ingrijpen van de rechter, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de box 3-heffing.nVoor zover het standpunt inhoudt dat de box 3-heffing voor belanghebbende leidt tot een schending van de fair balance, omdat sprake is van een individuele en buitensporige last, neemt het Hof ter beoordeling van die vraag de volgende overweging uit het voormelde arrest tot uitgangspunt:
5.3.3.2. Het Hof acht aannemelijk dat de fictiefrendementsheffing van box 3 meer bedraagt dan het rendement dat belanghebbende met zijn vermogen heeft behaald; belanghebbende verklaart dat het rendement in zijn geval zelfs negatief is.
Of sprake is van een individuele en buitensporige last dient op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de eerste volzin uit het voormelde citaat, de gehele financiële situatie van belanghebbende te worden betrokken. Belanghebbende heeft blijkens de aanslag een belastbaar inkomen uit werk en woning genoten van € 37.867, dat bestaat uit een genoten pensioen waarop in mindering zijn gebracht de negatieve inkomsten uit de eigen woning te [plaats 2] en bedragen voor zorgkosten en giften. De rendementsgrondslag bedraagt € 398.394 zoals vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar en is samengesteld uit een bedrag aan spaartegoeden en de waarde van de woning te [plaats 1] met daarop in mindering gebracht een bedrag aan schulden (minus een drempelbedrag). Met inachtneming van het voormelde citaat overweegt het Hof dat de hier vermelde financiële gegevens en ook de overige door belanghebbende aangevoerde financiële omstandigheden geen aanleiding geven om aan te nemen dat het (netto besteedbaar) inkomen van belanghebbende (na voldoening van inkomstenbelasting) zodanig laag is dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Daaruit volgt de conclusie (met inachtneming van de gehele financiële situatie van belanghebbende) dat de box 3-heffing voor belanghebbende niet leidt tot een individuele en buitensporige last en dat de aanslag zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, niet in strijd is met artikel 1 EP.
5.3.4. Het Hof verwerpt het standpunt dat belanghebbende inneemt ten aanzien van de belastingrente. Uitgaande van de aangifte zoals die tot de gedingstukken behoort en de in afwijking daarvan vastgestelde aanslag als gewijzigd bij uitspraak op bezwaar, is de belastingrente terecht en naar een juist bedrag in rekening gebracht. Indien daarentegen zou worden uitgegaan van de in verschillende gedingstukken door belanghebbende ingenomen stelling dat hij in zijn zelf ingediende aangifte naast de eigen woning te [plaats 2] ook de woning te [plaats 1] in box 1 als eigen woning had aangegeven, dan zou dat geleid hebben tot een hoger negatief inkomen uit eigen woning en mitsdien tot een per saldo lager belastbaar inkomen uit eigen woning en een lagere box 3-heffing. De correctie zou dan groter zijn geweest en mitsdien ook de daaruit voortvloeiende belastingrente. Daarbij geldt dat de inspecteur heeft mogen uitgaan van de aangifte die de Belastingdienst in behandeling heeft kunnen nemen en werd ontvangen op 13 december 2017. Over andere door belanghebbende ingediende aangiften dan wel kopieën daarvan is niet bekend of en wanneer die door de Belastingdienst zijn ontvangen aangezien daarover informatie ontbreekt, zodat het Hof die niet in zijn oordeel kan betrekken.
Het in de uitspraak op bezwaar vermelde bedrag aan belastingrente van € 264 is correct vastgesteld. Hoewel de inspecteur ter zitting geen berekening kon overleggen van de in de uitspraak op bezwaar vermelde belastingrente, heeft het Hof met de hierna gegeven berekening en met inachtneming van de artikelen 30fc, 30fd, en 30hb van de AWR en artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR, kunnen vaststellen dat de belastingrente op een juist bedrag is vastgesteld: [180/360 (2017) + 360/360 (2018) + 4/360 (2019)] x 4% x € 4.376 = € 264.
Daarbij is het verschuldigde belastingbedrag als volgt te herleiden:
IB/PVV na uitspraak op bezwaar: € 11.715
ingehouden loonheffing -/- € 14.207
teruggave ogv voorlopige aanslag € 6.868 +
per saldo verschuldigd € 4.376
5.3.5. Belanghebbende heeft verzocht om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade aan zijn gezondheid en de vele kosten die dat heeft meegebracht. Het Hof overweegt dat, los van de vraag of de gezondheidsproblemen van belanghebbende daadwerkelijk kunnen worden gerelateerd aan het handelen of nalaten door de Belastingdienst, een dergelijk verzoek niet in deze procedure in behandeling kan worden genomen. Belanghebbende zal zich daartoe moeten wenden tot de civiele rechter. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat artikel 8:73 van de Awb geen mogelijkheid biedt tot schadevergoeding bij een overigens ongegrond beroep.
Slotsom
5.4. De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 14 december 2021 in het openbaar uitgesproken.