Belang huurder aanleunwoning bij beroep inzake WOZ-waarde; relativiteitsvereiste (2)
A-G, 21 september 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(897)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(4)
- Recent(9)
Samenvatting
Zie ECLI:NL:PHR:2023:831.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04591
Datum 22 september 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken
Nr. Gerechtshof BK-ARN 21/00559
Nr. Rechtbank AWB 20/2151
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
X (belanghebbende)
tegen
het Dagelijks Bestuur van Gemeentelijk Belastingkantoor Twente (het Dagelijks Bestuur)
1. Overzicht van de zaak en van de conclusie
1.1. Belanghebbende heeft beroep ingesteld betreffende een op haar naam gestelde WOZ-beschikking ter zake van een woning waarvan belanghebbende huurder is.
1.2. Het Hof heeft – in navolging van de Rechtbank – geoordeeld dat het beroep ongegrond is gelet op het relativiteitsvereiste neergelegd in art. 8:69a Awb. Omdat belanghebbende geen ‘direct financieel gevolg’ ondervindt bij een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde, strekt art. 17 Wet WOZ niet tot bescherming van het belang van belanghebbende.
1.3. Belanghebbende komt met één cassatiemiddel op tegen dit oordeel over het relativiteitsvereiste.
1.4. Omdat een vergelijkbare kwestie speelt in een andere zaak waarin ik tevens conclusie neem, ga ik in een gezamenlijke bijlage in op de toepassing van het relativiteitsvereiste in een geval als dit. De kern is de beschouwing in onderdeel 5 van de bijlage. Ik kom tot de conclusie dat, uitgaande van HR BNB 2020/66, het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op dat arrest moet worden aangenomen dat een persoon die een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking heeft gekregen, belang heeft bij de daarin vastgestelde WOZ-waarde. Gelet op die aanname kan niet worden geoordeeld dat art. 17 Wet WOZ niet strekt tot bescherming van het belang van zo’n persoon. De bijlage bevat ook een nabeschouwing , die erin uitmondt dat ik de Hoge Raad in overweging geef om HR BNB 2020/66 te heroverwegen.
1.5. Onderdeel 4 van deze conclusie bevat de beoordeling van het middel. Ik kom tot de conclusie dat het cassatieberoep gegrond is.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. Belanghebbende is huurder van een onroerende zaak, een woning (de woning). Het betreft geen socialehuurwoning. De heffingsambtenaar van Gemeentelijk Belastingkantoor Twente (hierna: de heffingsambtenaar) heeft aan belanghebbende een op haar naam gestelde WOZ-beschikking voor het jaar 2020 ter zake van de woning bekendgemaakt. De WOZ-waarde is per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 139.000. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de WOZ-beschikking gehandhaafd.
Rechtbank Overijssel
2.2. De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Belanghebbende is beroepsgerechtigde en belanghebbende. Echter, door de werking van art. 8:69a Awb kan belanghebbende slechts een beroep doen op normen over de hoogte van de WOZ-waarde als de onroerende zaak een socialehuurwoning betreft; alleen dan kunnen deze voor belanghebbende als huurder effect hebben. Belanghebbende heeft niet kunnen verklaren dat sprake is van een socialehuurwoning.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.3. Het Hof verklaart het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond. Volgens het Hof staat het relativiteitsvereiste aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde op grond van art. 17 Wet WOZ in de weg indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. In het onderhavige geval is dat het geval. In dit geval is geen sprake van een socialehuurwoning. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard geen direct financieel gevolg te ondervinden van een vermindering van de vastgestelde WOZ-waarde. Dat belanghebbende de mogelijkheid wordt ontnomen om door verlaging van de WOZ-waarde genoegdoening te krijgen voor andere grieven tegen de gemeente, is geen objectief belang maar een subjectief motief. Art. 17 Wet WOZ strekt daarom niet tot bescherming van het belang van belanghebbende. Dat de WOZ-beschikking van belang zou kunnen zijn bij een eventuele verkoop van de woning door de eigenaar, maakt dit niet anders. Er geen bewijs van een voornemen tot verkoop, nog daargelaten dat niet aannemelijk is dat een waardevaststelling van meer dan drie jaar geleden daarbij als uitgangspunt zal dienen.
3. Het geding in cassatie
3.1. Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
3.2. Belanghebbende stelt één cassatiemiddel voor. Het middel ziet op het oordeel van het Hof over het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb.
3.3. In de toelichting brengt belanghebbende naar voren dat art. 8:69a Awb niet kan worden ingeroepen als het bestreden besluit is gericht tot degene die het rechtsmiddel instelt; HR BNB 2020/66 zou anders een wassen neus worden. Daarbij komt dat bij toepassing van het relativiteitsvereiste een ‘evident’-criterium geldt, waaraan hier niet wordt voldaan. Belanghebbende verzoekt om een principieel oordeel of art. 8:69a Awb überhaupt mag worden ingeroepen tegen een belanghebbende die procedeert over een tot hem gericht besluit. Ook meent belanghebbende dat de onderhavige gang van zaken de toets van het ‘Europese Hof’ niet zal kunnen doorstaan.
4. Beoordeling van het middel
4.1. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aangenomen dient te worden dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft (HR BNB 2020/66). Dit brengt mee dat indien degene aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking is bekendgemaakt, in beroep bepleit dat de daarin vastgestelde waarde niet in overeenstemming is met art. 17 Wet WOZ, niet geoordeeld kan worden dat dit artikel niet strekt tot bescherming van zijn belangen als bedoeld in art. 8:69a Awb (onderdeel 5 van de bijlage). Aangezien het Hof bij zijn oordeel is uitgegaan van een andere rechtsopvatting, slaagt het daartegen gerichte middel.
4.2. Mocht de Hoge Raad mij hierin volgen, dan ligt verwijzing voor de hand.
5. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Metadata
Formeel belastingrecht