Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

In deze zaak wordt X (belanghebbende) verrijkt door het feit dat de nv waarin zij voor 50% aandeelhouder is, door B (de bv van haar partner met wie zij een affectieve relatie heeft) in staat lijkt te worden gesteld een zeer lucratief huurcontract af te sluiten dat in eerste instantie door B zelf zou worden gesloten met de toekomstige huurder. B zou in eerste instantie tijdelijke huisvesting bouwen voor een stichting voor bejaarden. In februari 2004 heeft B hiervoor aan de stichting een aanneemsom geoffreerd van € 3.598.400 exclusief btw. Vervolgens is in augustus 2004 NV opgericht door X en haar partner. Kort daarna zijn B en de stichting in overleg getreden over het sluiten van een huurcontract in plaats van koop. Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in een concepthuurovereenkomst die op 4 juli 2005 door B aan de stichting is gestuurd. In de uitgebreide correspondentie over dit huurcontract tussen B en de stichting is door B veelvuldig vermeld wat de aanneemsom was die indirect ten grondslag lag aan de vastgestelde huurprijs. De oorspronkelijke aanneemsom van € 3.598.400 exclusief btw ging daarbij met een tussenstap van € 4.113.460 uiteindelijk naar een bedrag van € 4.627.463 met al het meer- en minderwerk inbegrepen. Althans, dit zijn de bedragen die door B richting stichting zijn gecommuniceerd. Vervolgens was het NV die als nieuwe (aanstaande) verhuurder op 10 augustus 2005 communiceerde richting stichting over de te sluiten huurovereenkomst. En enkele dagen later wordt de huurovereenkomst ook daadwerkelijk door NV en de stichting getekend. Drie dagen na het tekenen van het huurcontract, sloot NV een aannemingsovereenkomst met B om de huisvesting te bouwen voor een aanneemsom van € 2.000.000 exclusief btw.

De vraag is vervolgens of aan de zijde van B, en daarmee de partner, ook sprake is van een voor een schenking vereiste verarming.

Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant is dit niet het geval. B heeft weliswaar alle onderhandelingen en voorbereidende werkzaamheden verricht die uiteindelijk tot het sluiten van de huurovereenkomst hebben geleid en ook staat vast dat B in eerste instantie zelf als verhurende partij bij de overeenkomst zou optreden. Die activiteiten hebben echter nog niet tot een juridisch afdwingbaar recht met een economische waarde geleid. Dus zelfs als B bewust de in het huurcontract schuilende voordelen aan A heeft willen doen toekomen (vrijgevigheid), leidt dit nog niet tot een verarming bij B, aldus de Rechtbank.

De Inspecteur heeft tegen dit oordeel hoger beroep ingesteld bij Hof Den Bosch en hij krijgt gelijk van het Hof.

Het Hof oordeelt, kort gezegd, dat er wel degelijk sprake is van een schenking, omdat er winst is verschoven van de partner van X naar X zelf. Omdat er sprake is van een schenking, is nog in geschil hoe hoog de schenking is. De Inspecteur heeft deze berekend op 50% van het verschil tussen de waarde van de huurovereenkomst – € 3.835.000 – en de aanneemsom van € 2.380.000, zijnde € 727.500. Het Hof bevestigt het standpunt van de Inspecteur.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond met toepassing van artikel 81 Wet RO.

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2015
Instantie
Hoge Raad
Datum instantie
5 april 2024
Rolnummer
23/02241
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:545
NLF-nummer
NLF NLF

Naar de bovenkant van de pagina