Geen proceskostenvergoeding t.a.v. verzoek om immateriële schadevergoeding
Hof Den Bosch, 10 juli 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in een WOZ-zaak in beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep gegrond verklaard. Zij heeft een immateriële schadevergoeding toegekend en een vergoeding van (proces)kosten, waarbij punten zijn toegekend voor het ingediende bezwaarschrift, de hoorzitting, het beroepschrift en de zitting.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of de Rechtbank een vergoeding van proceskosten had moeten toekennen voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade en voor de zitting waarop dat verzoek is behandeld.
Hof Den Bosch beantwoordt de vraag ontkennend. Het verzoek gaat in casu op in de proceshandeling ‘beroep/verweerschrift’. Er is geen reden om een punt toe te kennen voor de inhoudelijke behandeling van dat verzoek ter zitting bij de Rechtbank. Het onderzoek ter zitting betrof het beroep dat was ingesteld tegen een WOZ-beschikking, waarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade slechts een nevenvordering is geweest.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 juli 2022, nummer AWB 20/8487 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk, hierna: de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar is verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende. De heffingsambtenaar is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij de heffingsambtenaar bij brief van 15 januari 2024 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met Track&Trace code [code] , is aangetekend verzonden naar het door de heffingsambtenaar opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 16 januari 2024 op het door de heffingsambtenaar opgegeven adres is afgeleverd.
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
1.8. Op 16 april 2024 heeft het hof partijen medegedeeld dat het onderzoek is heropend en vervolgens is verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen zijn in deze brief tevens op de hoogte gebracht dat een nadere zitting achterwege wordt gelaten, tenzij één van de partijen verklaart dat hij op een zitting van de meervoudige kamer wilt worden gehoord.
1.9. Het hof heeft op 4 juli 2024 vastgesteld dat partijen niet hebben verklaard dat zij op een zitting van de meervoudige kamer willen worden gehoord en heeft daarop het onderzoek gesloten. Partijen zijn diezelfde dag schriftelijk op de hoogte gebracht dat het onderzoek is gesloten, waarbij tevens is aangekondigd dat op 10 juli 2024 uitspraak zal worden gedaan.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft in beroep op 3 juni 2022 een verzoek om vergoeding van immateriële schade ingediend bij de rechtbank. Het verzoek vermeldt als onderwerp:
2.2. Het verzoek vermeldt het volgende ten aanzien van de vergoeding van proceskosten:
2.3. In haar uitspraak van 6 juli 2022 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard omdat partijen zich ter zitting op standpunt hebben gesteld dat de WOZ-waarde dient te worden verminderd tot € 309.000. De rechtbank heeft belanghebbende vervolgens een vergoeding van (proces)kosten toegekend, waarbij punten zijn toegekend voor het ingediende bezwaarschrift, de hoorzitting, het beroepschrift en de zitting.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank een vergoeding van proceskosten had moeten toekennen voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade en voor de zitting waarop dat verzoek is behandeld.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin geen proceskostenvergoeding voor het ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade (1 punt) en de behandeling van dat verzoek ter zitting (1 punt) met toepassing van een wegingsfactor van 0,25. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 november 2023 het volgende overwogen:
4.2. Het hof benadrukt dat een verzoek om vergoeding van immateriële schade vormvrij is en daarmee kan worden gedaan in het beroepschrift, in een apart schriftelijk verzoek of tijdens een zitting. In het hiervoor geciteerde arrest is slechts beslist dat in het geval sprake is van een ongegrond beroep, maar recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade, dat dan recht bestaat op een vergoeding van proceskosten voor het betreffende verzoek door het toekennen van één punt met een wegingsfactor van 0,25. In andere gevallen waarin het beroep op inhoudelijke gronden gegrond wordt verklaard en in verband daarmee een proceskostenvergoeding wordt toegekend, bestaat geen recht op een afzonderlijke vergoeding voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
4.3. In dit geval heeft de rechtbank het beroep om inhoudelijke redenen gegrond verklaard en heeft daarbij geen aparte (proces)kostenvergoeding voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade toegekend. Naar het oordeel van het hof is dat gelet op het voorgaande terecht, omdat het verzoek om immateriële schade in een dergelijk geval opgaat in de proceshandeling ‘beroep/verweerschrift’. Het hof ziet om een gelijke reden evenmin aanleiding om een punt toe te kennen voor de inhoudelijke behandeling van dat verzoek ter zitting bij de rechtbank. Het onderzoek ter zitting bij de rechtbank betrof het beroep dat was ingesteld tegen een WOZ-beschikking, waarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade slechts een nevenvordering is geweest.
Tussenconclusie
4.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.