Renteopbrengsten derdengeldenrekening notariskantoor vrijgesteld van btw?
A-G, 27 december 2024
Samenvatting
In deze zaak staat de vraag centraal of de rente die een notaris ontvangt in verband met het aanhouden van een kwaliteitsrekening als bedoeld in artikel 25 Wet op het notarisambt, invloed heeft op de omvang van zijn recht op aftrek van voorbelasting op algemene kosten. De Inspecteur heeft omzetbelasting van X (bv; belanghebbende) nageheven op de grond dat niet een volledig recht op aftrek van voorbelasting bestaat, omdat de handelingen met betrekking tot de kwaliteitsregeling volgens hem van btw vrijgestelde handelingen zijn. X meent daarentegen dat zij de voorbelasting op haar algemene kosten volledig in aftrek kan brengen.
Deze zaak heeft betrekking op de jaren 2011, 2012 en 2013. In deze jaren heeft de financiële instelling bij wie X de kwaliteitsrekening aanhield, rente vergoed op het saldo van de kwaliteitsrekening. In latere jaren heeft die instelling mogelijk geen rente vergoed of zelfs negatieve rente. Het Bureau Financieel Toezicht heeft begin 2024 een nieuwsbericht geplaatst op zijn website met de mededeling dat het toerekenen van rente aan cliëntdossiers door notarissen weer actueel wordt. De btw-problematiek die speelt in deze zaak zou dus weer kunnen gaan spelen.
In feitelijke instanties is de Inspecteur in het gelijk gesteld en zijn de opgelegde naheffingsaanslagen in stand gebleven. Naar het oordeel van zowel Rechtbank Noord-Holland als Hof Amsterdam verricht X namelijk van omzetbelasting vrijgestelde diensten, waarvan de opbrengsten niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten bij de berekening van het aftrekbare gedeelte van de voorbelasting (de pro rata).
X heeft tegen het oordeel van het Hof cassatieberoep ingesteld en A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging om dit gegrond te verklaren.
X verricht geen prestaties jegens de bank, zelfs niet bij fictie voor de btw. Haar werkzaamheden als wettelijk lasthebber van de rechthebbenden worden niet onder bezwarende titel verricht. Verwijzing is noodzakelijk omdat partijen zich niet hebben uitgelaten over de omvang van het recht op aftrek van voorbelasting in deze situatie. Als de Hoge Raad oordeelt dat wél sprake is van een prestatie onder bezwarende titel, dan wordt cassatiemiddel 3 relevant. Hieruit volgt dat de uitspraak van het Hof, gebaseerd op een ambtshalve bijgebrachte grond, niet in stand kan blijven. Verwijzing is dan nodig om het subsidiaire standpunt van de Inspecteur te beoordelen.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04467
Datum 27 december 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 2011 t/m 2013
Nrs. Gerechtshof 22/00322 en 22/00323
Nrs. Rechtbank 20/3723 en 20/3725
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
X bv (belanghebbende)
tegen
staatssecretaris van Financiën (Staatssecretaris)
1. Overzicht
Inleiding
1.1. In deze zaak staat de vraag centraal of de rente die een notaris ontvangt in verband met het aanhouden van een kwaliteitsrekening als bedoeld in art. 25 van de Wet op het notarisambt, invloed heeft op de omvang van zijn recht op aftrek van voorbelasting op algemene kosten. De Inspecteur heeft omzetbelasting van belanghebbende nageheven op de grond dat niet een volledig recht op aftrek van voorbelasting bestaat, omdat de handelingen met betrekking tot de kwaliteitsregeling volgens hem van btw vrijgestelde handelingen zijn. Belanghebbende meent daarentegen dat zij de voorbelasting op haar algemene kosten volledig in aftrek kan brengen.
1.2. Deze zaak heeft betrekking op de jaren 2011, 2012 en 2013. In deze jaren heeft de financiële instelling bij wie belanghebbende de kwaliteitsrekening aanhield, rente vergoed op het saldo van de kwaliteitsrekening. In latere jaren heeft die instelling mogelijk geen rente vergoed of zelfs negatieve rente. Het Bureau Financieel Toezicht heeft begin 2024 een nieuwsbericht geplaatst op zijn website met de mededeling dat het toerekenen van rente aan cliëntdossiers door notarissen weer actueel wordt.De btw-problematiek die speelt in deze zaak zou dus weer kunnen gaan spelen.
1.3. In feitelijke instanties is de Inspecteur in het gelijk gesteld en zijn de opgelegde naheffingsaanslagen in stand gebleven. Naar het oordeel van zowel de Rechtbank als het Hof verricht belanghebbende namelijk van omzetbelasting vrijgestelde diensten, waarvan de opbrengsten niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten bij de berekening van het aftrekbare gedeelte van de voorbelasting (de pro rata).
Opbouw conclusie
1.4. De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het verloop van het geding in cassatie. Vervolgens bespreek ik in onderdeel 4het juridisch kader met betrekking tot de kwaliteitsrekening van de notaris en de vergoeding van rente. In onderdeel 5 bespreek ik de klacht over de bewijslastverdeling (middel 1).Onderdeel 6 gaat vervolgens in op de vraag of belanghebbende met haar handelingen betreffende de kwaliteitsrekening een prestatie onder bezwarende titel verricht (middel 2) en of de verlengstukgedachte in casu kan worden toegepast (middel 3). Ik sluit in onderdeel 7 af met een conclusie.
Slotsom
1.5. Ik kom tot de slotsom dat middel 1 faalt. Belanghebbende, die de voorbelasting op haar algemene kosten volledig in aftrek wil brengen, heeft de bewijslast voor haar stellingen dat zij met betrekking tot de kwaliteitsrekening geen handelingen onder bezwarende titel verricht en dat zij de handelingen verricht in het kader van haar (gehele) economische activiteit.
1.6. Middel 2 slaagt. Belanghebbende verricht, zelfs niet bij fictie voor de btw, prestaties jegens de bank. Zij verricht prestaties als (wettelijk) lasthebber van de rechthebbenden van de gelden, maar die prestaties worden naar mijn mening niet onder bezwarende titel verricht. Wel moet dan verwijzing volgen, omdat partijen zich niet hebben uitgelaten over de omvang van het recht op aftrek van voorbelasting in die specifieke situatie.
1.7. Mocht de Hoge Raad oordelen dat middel 2 niet slaagt omdat naar zijn mening wél sprake is van een prestatie onder bezwarende titel, dan wordt toegekomen aan middel 3. In onderdeel 6 kom ik tot de slotsom dat dat de uitspraak van het Hof op een ambtshalve bijgebrachte grond niet in stand kan blijven. Ook dan moet verwijzing volgen, in dat geval omdat het Hof niet is toegekomen aan het subsidiaire standpunt van de Inspecteur.
1.8. Ik geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. Belanghebbende drijft een notariskantoor met een vastgoedpraktijk en verleent uiteenlopende notariële diensten.
2.2. Voor haar activiteiten beschikt belanghebbende over een bijzondere rekening (hierna: kwaliteitsrekening) als bedoeld in art. 25(1) van de Wet op het notarisambt (Wna).
2.3. Ter zake van de gelden op deze rekening heeft de bank rente vergoed. Voor zover de gelden voor korte duur op de kwaliteitsrekening hebben gestaan, heeft belanghebbende de rente op deze gelden zelf behouden. In 2011 gaat het om een bedrag van € 114.130, in 2012 om € 113.184 en in 2013 om € 119.215.
2.4. Naast deze rentebedragen heeft belanghebbende in de genoemde jaren vergoedingen voor haar notariële diensten ontvangen ten belope van € 1.487.592, € 1.342.830 respectievelijk € 1.319.854.
2.5. Belanghebbende heeft alle voorbelasting op haar algemene kosten in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft een deel van deze voorbelasting nageheven. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de rente die belanghebbende heeft genoten een vergoeding is voor het verlenen van krediet en belanghebbende een evenredige (‘pro rata’) aftrek moet toepassen, waarbij de rente als omzet uit vrijgestelde handelingen in aanmerking moet worden genomen.
2.6. Belanghebbende heeft geen omzetbelasting aangegeven en voldaan uit de ontvangen rentebedragen.
2.7. De Inspecteur heeft over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd en de daartegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
De Rechtbank
2.8. In beroep is in geschil of belanghebbende terecht de voorbelasting op haar algemene kosten volledig in aftrek heeft gebracht. De rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank)beantwoordt die vraag ontkennend. Zij oordeelt dat het aan belanghebbende is feiten en omstandigheden te stellen waaruit haar volledige aftrekrecht blijkt. Belanghebbende heeft, anders dan de stelling dat de bank niet voor een bepaalde, overeengekomen duur kan beschikken over de gelden die op de kwaliteitsrekening staan, geen feiten gesteld waaruit volgt dat de rente niet de werkelijke tegenwaarde vormt voor enige prestatie. De Rechtbank gaat ervan uit dat de door belanghebbende genoten rente is bedongen en een rechtstreeks verband bestaat met de door haar verrichte handeling(en). Belanghebbende heeft de handeling(en) als ondernemer verricht. Het aanhouden van de kwaliteitsrekening en het in verband daarmee genieten van de rente is namelijk een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk van haar belastbare activiteit als notariskantoor, aldus de Rechtbank. De rechtstreeksheid volgt uit de omstandigheid dat transacties die met de notariële tussenkomst van belanghebbende plaatsvinden, financieel over de kwaliteitsrekening worden afgewikkeld. Verder wordt de kwaliteitsrekening permanent aangehouden door belanghebbende, waardoor sprake is van duurzaamheid. Tot slot is het aanhouden van een kwaliteitsrekening noodzakelijk voor een notariskantoor. De Rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om partijen niet te volgen in hun standpunt dat in dit geval een vrijstelling van toepassing is. In het midden kan blijven of partijen terecht veronderstellen dat belanghebbende krediet verleent. De vrijstelling van art. 11(1)j Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) omvat namelijk meer diensten dan het verlenen van krediet, waaronder de bemiddeling inzake krediet.
2.9. De van omzetbelasting vrijgestelde rente kan naar het oordeel van de Rechtbank niet buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de pro rata. De renteopbrengsten kunnen in dit geval namelijk niet op grond van art. 174(2) Richtlijn 2006/112/EG(Btw-richtlijn) worden aangemerkt als omzet uit bijkomstige financiële handelingen, omdat het aanhouden van de kwaliteitsrekening een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk vormt van belanghebbendes belastbare activiteiten als notariskantoor. Hoewel niet doorslaggevend, wijst bovendien het relatieve aandeel van de rentopbrengsten in het totaal van de opbrengsten erop dat in de voorliggende jaren van bijkomstigheid geen sprake was.
2.10. De Rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Het Hof
2.11. Ook het gerechtshof Amsterdam (het Hof)laat de naheffingsaanslagen in stand. Voor zover in cassatie van belang, oordeelt het Hof als volgt.
2.12. Over de bewijslastverdeling oordeelt het Hof dat de Rechtbank op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen. Het voegt daaraan toe dat belanghebbende zich op een uitzonderingsbepaling beroept (art. 174(2)b Btw-richtlijn). Een partij die zich op een uitzondering beroept, heeft de bewijslast.
2.13. Onder verwijzing naar het oordeel van de Rechtbank, oordeelt het Hof dat de stelling dat de rente buiten het bereik van de omzetbelasting valt en daarom geen invloed heeft op het aftrekrecht, faalt. In aanvulling daarop oordeelt het Hof dat het aanhouden van tegoeden bij een bank tegen vergoeding binnen de werkingssfeer van de btw valt indien de tegoeden worden aangehouden door een ‘als zodanig’ handelende belastingplichtige. Aan deze voorwaarde wordt voldaan. Gelet op de omstandigheden dat de gelden op de kwaliteitsrekening afkomstig zijn van klanten voor wie belanghebbende als notaris het transport van onroerende zaken begeleidt, het verplichte gebruik van een kwaliteitsrekening en de strikte regels voor notarissen omtrent het gebruik van een dergelijke rekening, is namelijk evident sprake van een nauwe samenhang tussen de notariële diensten en de door haar op de kwaliteitsrekening ontvangen rente. Om die reden faalt de stelling van belanghebbende dat de rente niet het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk is van haar hoofdactiviteit.
2.14. Het subsidiaire beroep van belanghebbende op art. 174(2)b Btw-richtlijn faalt volgens het Hof eveneens. Naar het oordeel van het Hof oordeelt de Rechtbank terecht en op goede gronden dat verlengstukinkomsten nooit als bijkomstige financiële handelingen kunnen worden aangemerkt als bedoeld in voornoemde richtlijnbepaling. .
2.15. Tot slot verwerpt het Hof ook belanghebbendes beroep op het neutraliteitsbeginsel.
3. Het geding in cassatie
Beroepschrift in cassatie
3.1. Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Zij stelt vier middelen voor.
3.2. Middel 1 voert aan dat het Hof een onjuiste bewijslastverdeling toepast door renteopbrengsten aan te merken als een vergoeding voor een prestatie van een door belanghebbende verrichte dienst richting de bank. Aangezien het de Inspecteur is die stelt dat de renteopbrengsten vergoedingen vormen voor prestaties in de zin van de btw die binnen de werkingssfeer van de btw vallen, rust op hem de bewijslast om dit aannemelijk te maken. Het is onjuist om die bewijslast op belanghebbende te leggen, enkel omdat het geschil in essentie de aftrek van voorbelasting betreft.
3.3. Middel 2 betoogt dat het Hof het recht schendt, in het bijzonder art. 1(a) Wet OB, door te oordelen dat de op de gelden van derden gekweekte rente niet buiten het bereik van de omzetbelasting valt. Volgens de toelichting zijn de rente-inkomsten niet de vergoeding voor een (jegens de bank) verrichte prestatie. Voorts is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.4. Middel 3 betoogt dat belanghebbende slechts één activiteit verricht, te weten de exploitatie van een notariskantoor. Van verlengen met een andere activiteit is geen sprake, omdat het ontvangen van de renteopbrengsten geen andere economische activiteit vormt. De verlengstukgedachte kan om die reden niet van toepassing zijn.
3.5. Middel 4 komt op tegen het oordeel dat sprake is van een aftrekbeperking indien de renteopbrengsten wel binnen de werkingssfeer van de btw zouden vallen en daadwerkelijk zijn aan te merken als een vergoeding voor een vrijgestelde prestatie. Enerzijds stelt het middel dat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd dat het geheel van aan belanghebbende geleverde goederen en diensten wordt gebruikt voor doeleinden waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat, namelijk de notariële dienstverlening. Die goederen en diensten worden niet gebruikt voor enige financiële dienstverlening aan de bank. Belanghebbende heeft op basis van het werkelijke gebruik een volledig recht op aftrek van voorbelasting. Het Hof heeft deze stelling ten onrechte in hoger beroep onbehandeld gelaten. Anderzijds betoogt het middel dat het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd oordeelt dat een handeling hoe dan ook niet kan worden aangemerkt als bijkomstig als deze op grond van de verlengstukgedachte binnen de btw-sfeer plaatsvindt. Het is evident dat er geen enkele toerekening is te maken van gebruik van ingekochte goederen en diensten aan het houden van de kwaliteitsrekening en het ‘genereren’ van rente. Het middel geeft de Hoge Raad in overweging prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) met betrekking tot de toepassing van de verlengstukgedachte zelf dan wel de implicaties daarvan op het recht op aftrek van voorbelasting.
Verweerschrift
3.6. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
3.7.Met betrekking tot middel 1voert de Staatssecretaris aan dat dit middel berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof en dan ook feitelijke grondslag mist. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep aangevoerd dat belanghebbende een betaling ontvangt (de rente) van een andere ondernemer. Er mag van worden uitgegaan dat de betaling de tegenwaarde vormt voor een prestatie.Ook heeft het Hof, in navolging van de Rechtbank, met recht geoordeeld dat het aan belanghebbende is aannemelijk te maken dat zij een volledig recht op aftrek van voorbelasting heeft, omdat belanghebbende alle voorbelasting in aftrek heeft gebracht en de Inspecteur de juistheid hiervan gemotiveerd heeft betwist.
3.8. Middelen 2 en 3 behandelt de Staatssecretaris gezamenlijk. Het Hof heeft terecht getoetst of het aanhouden van tegoeden bij de bank tegen vergoeding van rente een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk vormt van de btw-belaste notarisactiviteit. Deze beoordeling vergt een waardering van feitelijke aard die is voorbehouden aan de feitenrechter. Het uiteindelijke oordeel van het Hof dat de ontvangst van rente op de kwaliteitsrekening het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk vormt van de hoofdactiviteit van belanghebbende, acht hij niet onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Het staat vast dat belanghebbende een rechtsbetrekking met de bank is aangegaan betreffende het aanhouden van de kwaliteitsrekening en de in geding zijnde rentebedragen toekomen aan belanghebbende. Volgens het Hof van Justitie dient het begrip kredietverlening niet strikt te worden uitgelegd. In wet- of regelgeving noch in de jurisprudentie wordt de eis gesteld dat hiervoor sprake dient te zijn van (juridisch) eigendom van de gelden.
3.9. Met betrekking middel 4 voert de Staatssecretaris aan dat het middel terecht klaagt over het feit dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de stelling dat een pro rata gebaseerd op werkelijk gebruik niet leidt tot een aftrekbeperking. Dit kan echter niet tot cassatie leiden. Toepassing van een pro rata op basis van werkelijk gebruik is alleen mogelijk indien dit werkelijke gebruik objectief en nauwkeurig is vast te stellen. Belanghebbende heeft alleen de blote stelling geponeerd dat de algemene kosten in het geheel niet worden gebruikt voor kredietverlening, terwijl uit een rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) blijkt dat notariskantoren in het algemeen administratieve lasten ervaren met betrekking tot de kwaliteitsrekeningen. Voor het overige kan het middel ook niet slagen, omdat het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie. De vertaalfout in de Nederlandse taalversies van het NCC-arresten het Mercedes Benz Italia-arrestdie zou impliceren dat bij toepassing van de verlengstukgedachte een financiële handeling alsnog bijkomstig kan zijn, doet hieraan niet af. Middel 4 wordt dus deels terecht voorgesteld, maar kan niet tot cassatie leiden. Voor het overige is het middel ongegrond aldus de Staatssecretaris.
3.10. Belanghebbende heeft geen conclusie van repliek ingediend.
4. De kwaliteitsrekening van de notaris en de vergoeding van rente; het juridisch kader
De Wet op het notarisambt
4.1. De notaris vervult een bijzondere rol binnen ons rechtsstelsel. Hij is namelijk bevoegd authentieke akten te verlijden in de gevallen waarin de wet dit aan de notaris opdraagt of een partij dit verlangt en andere in de wet aan hem opgedragen werkzaamheden te verrichten.Het verrichten van wettelijke werkzaamheden en werkzaamheden die de notaris in samenhang daarmee pleegt te verrichten, berust op een overeenkomst tussen de notaris en de cliënt, bedoeld in titel 5 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (art. 16 Wna). Normaliter is dat een overeenkomst van opdracht.
4.2. In het kader van de uitoefening van het notarisambt is de notaris verplicht bij een bank met een bankvergunning op zijn naam met vermelding van zijn hoedanigheid een kwaliteitsrekening aan te houden, die uitsluitend is bestemd voor gelden die hij in verband met zijn werkzaamheden als zodanig ten behoeve van derden onder zich neemt. Gelden die hem in verband met deze werkzaamheden worden toevertrouwd, moeten op die rekening worden gestort en de bank moet de over de gelden gekweekte rente aan het saldo van deze rekening toevoegen. Deze verplichtingen volgen dwingenduit art. 25 Wna. Het eerste lid van dit artikel luidt als volgt (cursiveringen CE):
4.3. De werking en de functie van de kwaliteitsrekening houden verband met de wijze waarop binnen het Nederlandse rechtsstelsel verkochte zaken in eigendom worden overgedragen. De praktijk van storting van de koopsom op de kwaliteitsrekening van de notaris is met name ingegeven door de ‘gefaseerde betaling’ volgens art. 7:26(3) Burgerlijk Wetboek (BW). Die bepaling kent voor gevallen waarin voor een eigendomsoverdracht een notariële akte is vereist een uitzondering op de regel van het tweede lid van die bepaling dat prijsbetaling en aflevering gelijktijdig moeten plaatsvinden. Zij bepaalt dat het door de koper verschuldigde bedrag ten tijde van de ondertekening van de akte tenminste uit de macht van de koper moet zijn gebracht en pas na de inschrijving in de openbare registers in de macht van de verkoper behoeft te worden gebracht. In hetCentavos-arrestoverweegt de civiele kamer van Hoge Raad in dit verband als volgt:
4.4. Omdat een koper zal willen vermijden dat hij betaalt maar vervolgens niet geleverd krijgt en een verkoper zal wil vermijden dat hij levert maar vervolgens nooit de koopprijs ontvangt, loopt de betaling van de koopsom in de praktijk vaak via de kwaliteitsrekening van de notaris. De civiele kamer van de Hoge Raad verwoordt deze praktijk als volgt:
4.5. De betaling via de kwaliteitsrekening kan op deze wijze in beginsel zonder risico voor koper en verkoper plaatsvinden, omdat de wettelijke regeling meebrengt dat de gelden van derden die de notaris tijdelijk onder zich heeft, buiten het eigen vermogen van de notaris blijven en zijn gevrijwaard voor verhaal door zijn schuldeisers.
4.6. De kwaliteitsrekening is een betaalrekening zoals we die in het betaalverkeer kennen. Een betaalrekening is volgens art. 7:514(i)i BW een op naam van een of meer betaaldienstgebruikers aangehouden rekening die voor de uitvoering van betalingstransacties wordt gebruikt. Bij het openen van een betaalrekening sluiten de betaaldienstverlener (de bank) en de betaaldienstgebruiker (in dit geval de notaris) een raamovereenkomst (art. 7:514(o) BW). Dat de betaalrekening op naam van de notaris staat, brengt mee dat hij betalingstransacties kan verrichten namens en voor rekening van de rechthebbenden van de gelden. Voor betaalrekeningen wordt aangenomen dat de vordering van de rekeninghouder op de betaaldienstverlener wegens een tegoed op de betaalrekening behoort tot het vermogen van de rekeninghouder.Een uitzondering geldt echter onder meer voor de kwaliteitsrekening van de notaris (en trouwens ook voor de derdengeldenrekening van de gerechtsdeurwaarder, de advocaat en accountant). De vordering die de notaris heeft op de betaaldienstverlener bij wie hij de rekening aanhoudt, is afgescheiden van het overige vermogen van de notaris.
4.7. De omstandigheid dat de betaalrekening op naam van de notaris staat, betekent dus niet dat hij gerechtigd is tot het saldo van die rekening of tot de rente. Rechthebbenden op het saldo van de kwaliteitsrekening zijn namelijk degenen ten behoeve van wie gelden op de rekening zijn bijgeschreven, onder de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden.De op die gelden gekweekte rente behoort tot dat saldo (art. 25(1) Wna). Oftewel, de gelden en de rente behoren niet tot het vermogen van de notaris.
4.8. De Wna regelt dat de notaris bij uitsluiting bevoegd is tot hetbeheeren debeschikkingover de kwaliteitsrekening. Betalingen ten laste van de kwaliteitsrekening mag de notaris slechts in opdracht van een rechthebbende doen (art. 25(2) Wna). De notaris doet dat als lasthebber van de rechthebbenden tegenover de bank. Tussen deze rechthebbenden onderling bestaat met betrekking tot die gelden een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166(1) BW. De gezamenlijke rechthebbenden hebben als deelgenoten bij de verdeling van deze gemeenschap een voorwaardelijk recht op toedeling van de door de notaris beheerde vordering op de bank. Een en ander volgt uit het arrestmr. Koren q.q./mr. Tekstra q.q.:
4.9.Bij een koopovereenkomst zijn de verkoper en de koper de rechthebbenden in de hiervoor bedoelde zin. Zij bevinden zich in een spiegelbeeldig voorwaardelijke positie. De verkoper is gerechtigd onder de opschortende voorwaarde van een vrije en onbezwaarde levering (in de veronderstelling dat daarmee ook de overdracht is bewerkstelligd), en de koper onder dezelfde maar dan ontbindende voorwaarde.Naast de verkoper en koper, kunnen ook degenen voor wie de eerstgenoemden gelden hebben bestemd en die door de notaris worden uitbetaald rechthebbende zijn. Te denken valt aan de makelaar van deze personen.Bij een koop en verkooptransactie komt het saldo van de kwaliteitsrekening dus toe aan verschillende cliënten van de notaris en andere derden gezamenlijk.
4.10. Het vorderingsrecht voorvloeiende uit de kwaliteitsrekening behoort toe aan de gezamenlijke rechthebbenden (art. 25(3) Wna). Het vorderingsrecht op de bank behoort dus niet tot het vermogen van de notaris.Dit brengt mee dat de rechthebbenden zijn beschermd bij een eventueel faillissement van de notaris. Deze rechthebbenden hebben te allen tijde het recht op uitkering van hun aandeel in het saldo van deze rekening (art. 25(4) Wna). De notaris is verplicht een tekort in het saldo van de kwaliteitsrekening aan te vullen en is ter zake wettelijk aansprakelijk, tenzij hij aannemelijk kan maken dat hem in verband met het ontstaan van het tekort geen verwijt kan worden gemaakt.
4.11. Zoals gezegd is de verhouding tussen de rechthebbenden en de notaris er een van lastgeving (4.8).Lastgeving is de overeenkomst van opdracht waarbij de ene partij, de lasthebber, zich jegens de andere partij, de lastgever, verbindt voor rekening van de lastgever een of meer rechtshandelingen te verrichten, aldus art. 7:414(1) BW. De lasthebber is verplicht om de rechtshandeling(en) te verrichten. Het tweede lid van art. 7:414 BW bepaalt dat de overeenkomst de lasthebber kan verplichten in eigen naam te handelen, maar ook dat de lasthebber in naam van de lastgever moet handelen. Een voorbeeld van lastgeving biedt de overeenkomst met de commissionair.
4.12. Lastgeving is een (bijzonder soort) opdracht zoals beschreven in artikel 7:400 BW. Op de lasthebber rusten uit hoofde van het feit dat het een opdracht betreft tevens de in de algemene afdeling inzake de opdracht (7.7.1) neergelegde verplichtingen.Te denken valt aan de verplichting tot afleggen van rekening en verantwoording (art. 7:403(2) BW).
4.13. In dit geval is sprake van een wettelijke opdracht aan de notaris: de Wna legt hem de last op in eigen naam voor rechthebbenden betalingen te verrichten. De notaris is bevoegd in eigen naam de gelden op de kwaliteitsrekening te beheren en daarover te beschikken. Hij doet dat in opdracht en ten behoeve van de rechthebbende(n).
4.14. De notaris is extern volledig bevoegd met betrekking tot het beheer en de beschikking over de gelden op de kwaliteitsrekening. Alleen de notaris kan richting de bank als schuldeiser optreden.Hij is hierbij ‘intern’ beperkt, omdat hij zonder opdracht van de rechthebbenden geen betalingen mag verrichten.
4.15. Gezien de bijzondere bescherming van de gelden op de kwaliteitsrekening, volgt uit art. 25(1) Wna dat uitsluitend gelden die de notaris ‘met zijn werkzaamheden als zodanig’ onder zich neemt op deze rekening thuishoren. Alleen onder die voorwaarde zijn de gelden daadwerkelijk beschermd. Aan deze voorwaarde wordt in elk geval voldaan indien sprake is van wettelijke werkzaamheden én de notaris in relatie tot deze werkzaamheden het geldverkeer verricht.Het slechts in bewaring nemen en beheren van gelden door de notaris, bijvoorbeeld met betrekking tot onderhandse geldleningen, is niet toegestaan.
4.16. Er bestaat geen wettelijke verplichting meer dan één kwaliteitsrekening aan te houden. Niettemin kan een notaris behoefte hebben over meer dan één kwaliteitsrekening te beschikken naargelang verschillen bestaan in de tijdsduur dat de gelden in beheer worden gehouden. In tegenstelling tot de veelal korte periodes van beheer bij transacties, worden bepaalde gelden soms voor langere tijd gestald op de kwaliteitsrekening. Hierbij kan worden gedacht aan situaties waarbij ten tijde van de storting sprake is van onzekerheid of van een bestaand geschil tussen partijen.In een dergelijke situatie kan een kwaliteitsrekening ten behoeve van slechts twee rechthebbenden worden aangehouden. Het aanhouden van meerdere kwaliteitsrekeningen, met mogelijk verschillende rentepercentages, kan mogelijk mede worden verklaard door de omstandigheid dat op de notaris - als professionele opdrachtnemer die regelmatig aanzienlijke bedragen ontvangt en beheert - een inspanningsverplichting rust om een rente te bedingen voor de rechthebbenden die in het normale economische verkeer gebruikelijk is.
4.17. Zoals gezegd brengt de wettelijke regeling mee dat de bank de over de gelden gekweekte rente aan het saldo van de kwaliteitsrekening moet toevoegen (art. 25(1) Wna). Aangezien het vorderingsrecht op de bank toebehoort aan de gezamenlijke rechthebbenden, komt ook de gekweekte rente aan hen toe (zie ook 4.7).
4.18. Op de voet van art. 25(7) Wna kan de minister regels vaststellen met betrekking tot de wijze van berekening en uitkering van de rente op de kwaliteitsrekening. In de memorie van toelichting heeft de regering over dit zevende lid opgemerkt dat het bij gelden die maar kort onder het beheer van de notaris staan wellicht praktisch onuitvoerbaar kan zijn de rente aan de cliënt (CE: bedoeld zal zijn de rechthebbende; dat hoeft niet altijd de cliënt te zijn; zie 4.9) uit te betalen en dat daarvoor regels moeten worden vastgesteld:
4.19. De in art. 25(7) Wna bedoelde regels zijn opgenomen in de Regeling op het notarisambt (Rna).
De Regeling op het notarisambt
4.20. In de Rna is hierover het volgende opgenomen:
4.21. Met betrekking tot art. 4 Rna is in de artikelsgewijze toelichting op deze regeling onder meer het volgende opgemerkt:
4.22. In hetzelfde document wordt met betrekking tot art. 5 Rna de volgende toelichting gegeven:
4.23. Het uitgangspunt is dat de notaris geen financieel voor- of nadeel ondervindt van de rente. In tijden van negatieve rente, hebben notariskantoren de negatieve rente daarom in de praktijk aan hun cliënten doorberekend.Het is geen uitgemaakte zaak of de wettelijke regeling toestaat dat de negatieve rente rechtstreeks ten laste van het aandeel van de rechthebbende – die zoals gezegd niet dezelfde persoon hoeft te zijn als de cliënt – in het saldo van de kwaliteitsrekening kan worden gebracht. Bos schrijft daarover:
4.24. Deze laatste problematiek speelde echter niet in de onderhavige jaren.
4.25. Tot slot luidt de toelichting op art. 7 Rna als volgt:
Resumé
4.26. In het kader van de uitoefening van het notarisambt is de notaris ingevolge art. 25(1) Wna verplicht een kwaliteitsrekening aan te houden (4.2). Gelden die aan de notaris in verband met zijn werkzaamheden als zodanig ten behoeve van derden worden toevertrouwd, moeten op de kwaliteitsrekening worden gestort en de bank moet de over de gelden gekweekte rente aan het saldo van deze rekening toevoegen (4.2). De notaris ontleent aan art. 25(2) Wna de exclusieve bevoegdheid totbeheer en beschikkingover de kwaliteitsrekening (4.14). Hij doet dat als lasthebber van de rechthebbenden (4.11). Rechthebbenden op het saldo van de kwaliteitsrekening zijn degenen ten behoeve van wie gelden op de rekening zijn bijgeschreven, onder de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden (4.7). Zowel de op de kwaliteitsrekening gestorte bedragen als de over die bedragen gekweekte rente behoren tot het vermogen van de gezamenlijke rechthebbenden. De gelden en de rente behoren dus niet tot het vermogen van de notaris. Omdat de rente toekomt aan de rechthebbenden, is de notaris verplicht de rente die hij op de kwaliteitsrekening ontvangt aan hen uit te keren. Hij hoeft dat vanaf 1 januari 2013 ingevolge art. 7 Rna alleen niet te doen bij kortlopende transacties (tegoeden die maximaal vijf werkdagen onder het beheer van de notaris hebben gestaan) en over de overdrachtsbelasting. Deze zaak betreft ook de jaren 2011 en 2012. Op die andere jaren kom ik terug in 6.35.
4.27. Thans kom ik toe aan de vragen die in deze procedure centraal staan.
5. De klacht over de bewijslastverdeling
Vooraf
5.1. In deze procedure komt belanghebbende op tegen de weigering van de volledige aftrek van voorbelasting op haar algemene kosten. Een voorwaarde voor de in artikel 168(a) Btw-richtlijn bedoelde aftrek van voorbelasting is onder meer dat de btw die een belastingplichtige heeft betaald voor de goederenleveringen of de diensten die een ander voor hem heeft verricht, zijn gebruikt voor de belaste handelingen van die belastingplichtige. Belanghebbende is voor haar notarisactiviteit reeds ondernemer voor de omzetbelasting en verricht in zoverre belaste handelingen.De Inspecteur heeft gemeend dat belanghebbende naast de belaste handelingen ook vrijgestelde handelingen verricht, waardoor zij niet alle omzetbelasting op de algemene in aftrek kan brengen. De Inspecteur heeft om die reden een deel van de in aftrek gebrachte voorbelasting nageheven.
Bespreking middel 1
5.2.Middel 1 betoogt dat het Hof de bewijslast onjuist heeft verdeeld. Dit middel faalt. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 29 september 2017 als volgt:
5.3. Uit dit arrest volgt dat belanghebbende, die de voorbelasting op haar algemene kosten volledig in aftrek wil brengen, de bewijslast heeft voor haar stellingen dat zij met betrekking tot de kwaliteitsrekening geen handelingen onder bezwarende titel verricht en zij de handelingen verricht in het kader van haar (gehele) economische activiteit.
5.4. Dat brengt mij bij middel 2.
6. Prestatie onder bezwarende titel?
Inleiding
6.1. Middel 2 herhaalt de in hoger beroep ingenomen stelling dat de door belanghebbende genoten renteopbrengsten niet zijn aan te merken als een vergoeding voor een prestatie van een door belanghebbende verrichte dienst (jegens de bank). De werkzaamheden met betrekking tot de kwaliteitsrekening vormen volgens het middel geen prestatie als bedoeld in art. 1(a) Wet OB dan wel art. 2(1)c Btw-richtlijn. Middel 2 komt op tegen het (impliciete) oordeel dat de handelingen van belanghebbende met betrekking tot de kwaliteitsrekening onder bezwarende titel worden verricht.
6.2. Allereerst behandel ik de relevante wettelijke bepalingen (6.3-6.9). Vervolgens bespreek ik in vogelvlucht de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie over de ‘bezwarende titel’ (6.10-6.17). Daarna bespreek ik middel 2 (6.19 e.v.).
Relevante bepalingen
6.3. Ingevolge art. 1(a) Wet OB wordt omzetbelasting onder meer geheven ter zake van leveringen en diensten, welke in Nederland door een als zodanig handelend ondernemer onder bezwarende titel worden verricht. Zie in gelijke zin art. 2(1)(a) en (c) Btw-richtlijn.
6.4. Voor zover hier van belang,moet het gaan om het belastbare feit als bedoeld onder c) van die bepaling. Ingevolge deze bepaling zijn aan btw onderworpen:
6.5. Art. 2(1)c Btw-richtlijn vereist niet dat een dienstverrichter de dienst persoonlijk verricht. Iemand kan ook een onafhankelijke derde inschakelen om de diensten in zijn naam te verrichten. Indien is overeengekomen dat een persoon een dienst in eigen naam maar voor rekening van een ander verricht, geldt een fictiebepaling, de zogenoemde commissionairsfictie. Art. 28 Btw-richtlijn bepaalt:
6.6. Art. 2(1)c Btw-richtlijn vereist wel dat de diensten door een ‘als zodanig handelende belastingplichtige’ moeten worden verricht.
6.7. Art. 7, leden 1 en 2, Wet OB luidt:
6.8. Art. 7 Wet OB kan worden geacht dezelfde strekking te hebben als art. 9(1) Btw-richtlijn.Die laatste bepaling luidt:
6.9. Uit art. 2(1)c Btw-richtlijn volgt dat enkel een dienst ‘onder bezwarende titel’ binnen de werkingssfeer van de Btw-richtlijn valt. Als sprake is van een dienst onder bezwarende titel, is deze handeling pas belastbaar als zij door een als zodanig handelende belastingplichtige wordt verricht. Ik bespreek eerst de ‘bezwarende titel’ (middel 1 en middel 2). Daarna ga ik in op de als zodanig handelde belastingplichtige.
Jurisprudentie bezwarende titel
6.10. In zijn jurisprudentie heeft het Hof van Justitie regels en aanwijzingen gegeven om te beoordelen of een handeling in een concreet geval als verrichting onder bezwarende titel kan worden aangemerkt. Die regels en aanwijzingen heb ik behandeld in de gemeenschappelijke bijlage bij conclusies van 13 december 2024, punten 6.1 tot en met 6.7. Deze herhaal ik hierna deels.
6.11. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie is sprake van een dienst onder bezwarende titel, indien een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichting en een door de belastingplichtige daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie. Tussen de verrichter en de ontvanger van de levering of dienst moet een rechtsbetrekking bestaan in het kader waarvan over en weer prestaties worden uitgewisseld en de vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de ten behoeve van de ontvanger verrichte levering of dienst.
6.12. Het vereiste van een rechtstreeks verband valt dus uiteen in twee voorwaarden. In de eerste plaats dient sprake te zijn van een rechtsbetrekking, in het kader waarvan over en weer prestaties worden uitgewisseld. Dit veronderstelt dat partijen zijn verbonden in een contractuele verhouding of een andersoortige juridische verbintenis.Daarbij zijn de prestaties afhankelijk van elkaar. Dat wil zeggen dat de ene prestatie enkel wordt verricht op de voorwaarde dat de andere prestatie wordt verricht en omgekeerd.
6.13. In de tweede plaats dient de vergoeding de daadwerkelijke tegenwaarde te vormen voor de ten behoeve van de ontvanger verrichte levering of dienst. Dit zal doorgaans wel het geval zijn indien de levering of dienst en de als tegenprestatie te ontvangen vergoeding wederzijds afhankelijk zijn. Er bestaan echter uitzonderingen. Zo mag de vergoeding de verrichte levering of dienst niet slechts ten dele vergoeden in die mate dat het rechtstreekse verband wordt doorbroken.Een andere uitzondering doet zich voor indien bedragen volstrekt vrijwillig en willekeurig worden gegeven.Voorts vormt de ontvangst van een voordeel niet de daadwerkelijke tegenwaarde indien het voordeel moeilijk kwantificeerbaar of onzeker is vanwege de omstandigheden rond de vaststelling ervan.
6.14. De omstandigheid dat de tegenwaarde hoger of lager is dan een normale marktprijs doet niet af aan de aanwezigheid van het rechtstreekse verband. Voldoende is namelijk dat het bedrag van de tegenprestatie vooraf en volgens duidelijk afgebakende criteria wordt bepaald.Dit kan ook een vooraf vastgesteld forfaitair bedrag zijn.Evenmin is in dit verband relevant of sprake is van een winstoogmerk.
6.15. De omstandigheid dat een activiteit bestaat in het in het algemeen belang verrichten van bij wet opgedragen en wettelijk geregelde taken, staat op zichzelf niet eraan in de weg dat een rechtstreeks verband aanwezig kan zijn.Sterker nog, het is juist een dergelijke wettelijke regeling die een rechtstreeks verband tot stand kan brengen tussen de verrichting van een levering of dienst en de betaling van de tegenprestatie.Dit is ook het geval indien de hoogte van de vergoeding bij wet is vastgesteld.
6.16. Tot slot wordt het rechtstreekse verband niet verbroken indien de tegenprestatie niet wordt verkregen van de ontvanger van de dienst, maar van een derde. Dat de tegenprestatie voor een dienst ook van een derde kan worden verkregen volgt immers duidelijk uit art. 73 Btw-richtlijn.
6.17. Als in een specifieke situatie kan worden geoordeeld dat een betaling de werkelijke tegenwaarde vormt voor een prestatie, en dus is verricht ‘onder bezwarende titel’, is het soms nog niet duidelijk aan wie die prestatie wordt verricht. Het Hof van Justitie heeft in zijn jurisprudentie aanwijzingen gegeven voor het bepalen van de verrichter en de ontvanger van de dienst, die A-G Kokott in haar conclusie voor het arrestLIKTAals volgt samenvat:
6.18. Ik kom nu toe aan de bespreking van middel 2.
Bespreking middel 2
6.19. In punt 10 van haar uitspraak komt de Rechtbank tot de slotsom dat belanghebbende de door haar genoten rente heeft bedongen en dat een rechtstreeks verband bestaat met (een) door haar verrichte handeling(en).
6.20. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep tegen dat oordeel gekeerd. Zij voert aan dat haar handelingen met betrekking tot de kwaliteitsrekening niet een dienst onder bezwarende titel zijn als bedoeld in artikel 2(1)c Btw-richtlijn. Meer specifiek voert belanghebbende aan dat zij geen diensten aan de bank heeft verricht die laatstgenoemde heeft verbruikt en waarvoor de rentebetaling door de bank de (bedongen) bezwarende titel is geweest.
6.21. Middel 2 herhaalt deze stellingen en voert kort gezegd aan dat het Hof deze niet heeft beoordeeld of onvoldoende heeft gemotiveerd.
6.22. Het Hof omschrijft het geschil als volgt:
6.23. De kernoverwegingen van het Hof waartegen middel 2 zich richt, luiden als volgt:
6.24. Het Hof verwijst in punt 5.6 naar punt 11 van de uitspraak van de Rechtbank. Die overweging van de Rechtbank borduurt voort op punt 10 van haar uitspraak. Ik ga daarom ervan uit dat in ’s Hofs oordeel besloten ligt dat het zich verenigt met het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbendes handelingen met betrekking tot de kwaliteitsrekening een dienst onder bezwarende titel vormen. Alleen dan wordt immers toegekomen aan de vraag of de handelingen van belanghebbende in het kader van een economische activiteit worden verricht.
6.25. Middel 2 richt zich zoals gezegd tegen het (impliciete) oordeel van het Hof dat sprake is van een dienst onder bezwarende titel. Het voert onder meer aan dat de rente-inkomsten niet de vergoeding vormen voor een (jegens de bank) verrichte prestatie. Ook betoogt het dat de rente eenzijdig wordt vergoed door de bank en de hoogte afhankelijk is van factoren waarop belanghebbende geen invloed heeft. Ik meen dat het middel terecht wordt voorgesteld. Ik licht dat hierna toe.
6.26. Zoals gezegd is sprake van een dienst onder bezwarende titel, indien een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichting en een door de belastingplichtige daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie. Tussen de verrichter en de ontvanger van de levering of dienst moet een rechtsbetrekking bestaan in het kader waarvan over en weer prestaties worden uitgewisseld en de vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de ten behoeve van de ontvanger verrichte levering of dienst (zie 6.11).
6.27. Zoals in onderdeel 4 van deze conclusie is uiteengezet, is aan de notaris de wettelijke last opgelegd in eigen naam voor rechthebbenden betalingen te verrichten. De wettelijke regeling brengt mee dat de notaris op eigen naam, doch in opdracht en voor rekening van de gezamenlijke rechthebbenden, de gelden op de kwaliteitsrekening beheert en daarover beschikt (4.13). Op de wijze als omschreven in 4.3-4.5 zorgt de notaris dat de aan hem toevertrouwde gelden worden doorbetaald aan de (opvolgende) rechthebbende(n). Tussen belanghebbende en de rechthebbenden bestaat dan ook eenrechtsbetrekking(lastgeving) aangaande de activiteiten met betrekking tot de kwaliteitsrekening.
6.28. Belanghebbende is uit hoofde van deze wettelijke taak ook een rechtsbetrekking met de bank aangegaan. Zij houdt namelijk bij de bank een op haar naam gestelde betaalrekening, de kwaliteitsrekening, aan. Die betaaldienstverhouding heb ik 4.6 beschreven. Dat de betaalrekening op naam van de notaris staat, brengt mee dat hij betalingstransacties kan verrichten namens en voor rekening van de rechthebbenden van de gelden. Het vorderingsrecht voorvloeiende uit de kwaliteitsrekening behoort toe aan de gezamenlijke rechthebbenden (art. 25(3) Wna). Het vorderingsrecht op de bank behoort niet tot het vermogen van de notaris (4.10). In het kader van de rechtsbetrekking tussen de notaris en de bank, verricht de bank diensten in het betalingsverkeer aan de notaris, en niet andersom. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat belanghebbende in het kader van haar rechtsbetrekking met de bank een dienst heeft verricht aan de bank. Dat oordeel berust op een onjuiste opvatting van het recht. Middel 2 slaagt in zoverre.
6.29. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Als in dit geval al een prestatie jegens de bank kan worden onderkend en die prestatie moet worden geduid als kredietverlening, dan is dat een prestatie op basis van een rechtsbetrekking die bestaat tussen de rechthebbende(n) en de bank; het vorderingsrecht van de rechthebbenden op de bank brengt namelijk mee dat tussen hen een verbintenisrechtelijke relatie bestaat. De notaris staat daar in beginsel buiten. Echter, afgevraagd kan worden of het bepaalde in art. 28 Btw-richtlijn en art. 4(4) Wet OB meebrengt dat de notaris bij fictie diezelfde prestatie (kredietverlening?) verricht aan de bank.Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Deze opvatting licht ik hierna toe.
6.30. De notaris treedt op als lasthebber van de rechthebbende(n). De Wna legt hem de last op in eigen naam voor rechthebbenden betalingen te verrichten (4.13). Het gaat om gelden die de notaris bij zijn notariële werkzaamheden worden toevertrouwd (4.15). Zijn taak omvat slechts het beheren en het beschikken over de gelden in het kader van het afwikkelen van transacties waarvoor een notariële akte is vereist. De rechthebbenden hebben de gelden niet aan hem toevertrouwd om deze voor hen te beleggen of anderszins daarmee opbrengsten te behalen. Gelet op de economische en commerciële realiteit treedt de notaris niet op als tussenpersoon bij kredietverlening aan de bank of bij welke andere financiële prestatie dan ook.De rechthebbenden stellen geen krediet ter beschikking aan de notaris, maar storten de gelden slechts op zijn kwaliteitsrekening ter afwikkeling van de transacties die door zijn tussenkomst plaatsvinden. Aldus wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat de door de commissionair bij fictie ontvangen dienst en de verrichte dienstidentiekzijn.
6.31. Als de commissionairsfictie wel van toepassing zou zijn, zou dat overigens tot gevolg hebben dat alle ontvangen renteopbrengsten, ook die de notaris doorbetaalt aan de rechthebbenden, tot de vergoeding voor de prestatie worden gerekend. Indien die renteopbrengsten in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van een (pre) pro rata, zou de berekening nog minder gunstig uitvallen voor belanghebbende dan nu het geval is.
6.32. Ook moet worden afgevraagd of de commissionairsfictie kan worden toegepast indien de rechthebbenden niet handelen in de hoedanigheid van btw-ondernemer in hun rechtsbetrekking met de bank. De wetteksten van art. 28 Btw-richtlijn en art. 4(4) Wet OB lijken voldoende ruimte te bieden voor een bevestigende beantwoording van deze vraag. Voor zover ik kan nagaan hebben het Hof van Justitie en de Hoge Raad zich daarover echter nog niet expliciet uitgelaten. Een aanwijzing voor een bevestigende beantwoording van deze vraag door de Hoge Raad is te vinden in zijn arrest van 21 november 1990. De Hoge Raad laat het oordeel van het gerechtshof Amsterdam in stand dat de commissionairsfictie van toepassing is in geval een ondernemer handelt namensparticuliereverkopers, al moet worden afgevraagd of uit dat arrest iets kan worden afgeleid over deze vraag omdat daarover in cassatie niet lijkt te zijn geklaagd.
6.33. Na dit uitstapje naar de commissionairsfictie, onderzoek ik of belanghebbende in het kader van de rechtsbetrekking met de rechthebbenden (lastgeving) een dienst verricht onder bewarende titel.
6.34. De notaris verricht de handelingen met betrekking tot de kwaliteitsrekening onbezoldigd. Althans, de Wna kent hem voor het uitvoeren van de wettelijke last geen vergoeding toe en de kosten van de kwaliteitsrekening en van zijn beheerwerkzaamheden blijven voor zijn rekening. Dat is – uiteraard – ook het uitgangspunt van de op de Wna gebaseerde Rna. Denkelijk om discussies op dit punt te vermijden, bepaalt art. 6 Rna in dit verband dat de notaris eventuele kosten in verband met de renteberekening dan wel het beheer en de beschikking over de kwaliteitsrekening niet mag verrekenen met de over de aan de rechthebbende toekomende rente. Dit brengt mee dat de notaris de diensten als lasthebber van de rechthebbendenom nietverricht. Hij verricht deze diensten dus niet ‘onder bezwarende titel’.Omdat de handelingen ten behoeve van de rechthebbenden worden verricht en niet enkel aan de cliënten van de notaris,kunnen deze op grond van het leerstuk van eenheid van prestatie ook niet ‘opgaan’ in de reguliere notarisdienst.
6.35. Op 1 januari 2013 is de Rna in werking getreden. Voor kortlopende transacties en de overdrachtsbelasting bepaalt art. 7 Rna dat de notaris de rente mag behouden. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende ook in 2011 en 2012 rentebedragen heeft ontvangen die zij niet aan de rechthebbenden hoefde te vergoeden, omdat zij verband houden met gelden die slechts voor korte duur op de kwaliteitsrekening hebben gestaan. Kennelijk hebben belanghebbende en de rechthebbenden daarover afspraken gemaakt. De vraag rijst of die omstandigheid meebrengt dat belanghebbende voor deze kortlopende transacties een dienst ‘onder bezwarende titel’ verricht.
6.36. In de eerste plaats is het bemerken waard dat de omstandigheid dat de notaris een wettelijke taak verricht, niet hoeft af te doen aan het rechtstreekse verband tussen het verrichten van die taak en het ontvangen van een vergoeding. De omstandigheid dat een activiteit bestaat in het in het algemeen belang verrichten van bij wet opgedragen en wettelijk geregelde taken, staat namelijk niet eraan in de weg dat een activiteit onder bezwarende titel wordt verricht.
6.37. Ook het feit dat een economische handeling wordt verricht tegen een prijs die hoger of lager is dan de kostprijs en dus tegen een hogere of lagere prijs dan de normale marktprijs, is niet relevant voor de kwalificatie van een handeling als handeling onder bezwarende titel, aangezien een dergelijke omstandigheid niet kan afdoen aan het rechtstreekse verband tussen de verrichte of te verrichten diensten en de ontvangen of te ontvangen tegenprestatie waarvan het bedrag vooraf volgens duidelijk afgebakende criteria, in dit geval het geldende rentepercentage, wordt bepaald.Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de tegenprestatie van die dienstverrichting rechtstreeks wordt verkregen van degene voor wie zij bestemd is (in casu de rechthebbenden), aangezien de tegenprestatie ook wordt verkregen van een derde, in dit geval de bank.Ook is niet van belang dat de notaris in wezen een forfaitaire vergoeding ontvangt, nu de vergoeding afhangt van de geldende rente.
6.38. Het middel voert aan dat de hoogte van de rentevergoeding afhankelijk is van factoren waarop belanghebbende geen invloed heeft.
6.39. In de eerste plaats is dat de factor rente. Het is een feit van algemene bekendheid dat de hoogte van rente op een betaalrekening afhankelijk is van diverse economische factoren, zoals vraag en aanbod van geld. Dat brengt mee dat de notaris in de praktijk niet of nauwelijksinvloed zal kunnen uitoefenen op de rente die wordt vergoed op de gelden die op de kwaliteitsrekening zijn gestort en dus ook niet op de hoogte van de ‘beloning’ die hij ontvangt.
6.40. De tweede factor is de hoogte van de bedragen die de rechthebbenden op de kwaliteitsrekening storten. Ook daar heeft de notaris geen invloed op. De bedragen betreffen immers koopsommen voor een levering die een koper op de kwaliteitsrekening van de notaris stort en die de notaris in opdracht van die koper aan de verkoper en andere rechthebbenden, zoals de makelaar, moet uitbetalen.
6.41. Deze twee factoren brengen mee dat de rentebedragen die de notaris voor kortlopende transacties mag behouden niet of nauwelijks verband houden met de omvang van zijn diensten. Hij is verplicht om die diensten te verrichten, ook als de rente nihil is of zelfs negatief.
6.42. In de derde plaats is er nog de factor tijd. Ik kan mij voorstellen dat de notaris in voorkomende gevallen wel enige invloed kan uitoefenen op de tijd dat de gelden van de rechthebbenden op zijn kwaliteitsrekening staan. Hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard en het Hof in punt 5.3.1 van zijn uitspraak heeft opgenomen, zou kunnen impliceren dat alle gelden van de rechthebbenden maximaal vijf dagen op zijn kwaliteitsrekening staan, zodat de notaris de rente dus altijd mag behouden (en dat gelden voor langer lopende transactie denkelijk op een afzonderlijke kwaliteitsrekening worden gestort). Belanghebbende heeft verklaard:
6.43. Het Hof heeft in dit verband niets vastgesteld, zodat het slechts gissen is in hoeverre de notaris daadwerkelijk invloed kan uitoefenen op de factor tijd. Zelfs als we ervan uitgaan dat notaris invloed heeft op de tijdsduur dat gelden op de kwaliteitsrekening staan, blijft een gegeven dat de hoogte van de vergoeding in de situatie dat hij de rente mag behouden voornamelijk wordt bepaald door de eerste twee factoren, en niet bijvoorbeeld door het aantal uren dat de notaris heeft besteed aan de beschikking en het beheer van de gelden.
6.44. In zoverre doet deze zaak denken aan de zaak die heeft geleid tot het arrestCommissie/Finland. In die zaak ging het om de dienstverlening van rechtsbijstandbureaus. De vergoeding die cliënten verschuldigd waren, lag over het algemeen (ver) onder het normale honorarium van de rechtsbijstandverleners. Het bijzondere in deze zaak is dat de vergoeding mede afhankelijk was van het inkomen en het vermogen van de cliënt en niet (uitsluitend) van het aantal uren dat het rechtsbijstandsbureau had besteed of de moeilijkheidsgraad van de betrokken zaak. Het Hof van Justitie kwam tot het oordeel dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen de verleende diensten en de betaalde vergoeding en dat aldus geen omzetbelasting is verschuldigd. De vergoeding voor de rechtsbijstandsdiensten moest veeleer worden gelijkgesteld aan een heffing:
6.45. Hoewel de notaris in veel gevallen de rente niet hoeft te vergoeden aan de rechthebbenden (6.42), is sowieso sprake van onzekerheid met betrekking tot het bestaan van een vergoeding. Deze omstandigheid haalt het Hof van Justitie ook aan in het arrestBaštová. In de zaak die tot dit arrest heeft geleid vraagt de verwijzende rechter zich onder meer af of de terbeschikkingstelling van een paard aan een paardenwedrenorganisator met het oog op deelname van dat paard aan de wedren, een dienst onder bezwarende titel betreft. Een deelnemer kan prijzengeld winnen dat afhankelijk is van de rangschikking van het paard. Het Hof van Justitie overweegt in deze zaak als volgt:
6.46. In de situatie van Baštová is het volgens het Hof van Justitie niet de terbeschikkingstelling van het paard die tot de betaling van het prijzengeld leidt, maar het feit dat na afloop van de wedren een bepaald resultaat is behaald, te weten een goede rangschikking. De onderhavige situatie is hiermee vergelijkbaar. De omstandigheid dat de bank wel of geen rente vergoedt, tezamen met de omstandigheid dat de notaris de gelden wel of niet langer dan vijf werkdagen op de kwaliteitsrekening heeft staan, brengen mee dat de notaris de rente (om praktische redenen) niet aan de rechthebbenden hoeft te vergoeden. De werkzaamheden van de notaris zelf hebben daarop geen invloed. Deze taken is hij op de voet van de Wna al verplicht te verrichten.
6.47. Op grond van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat het feit dat de notaris rentebedragen mag behouden voornamelijk afhankelijk is van de hoogte van de rente en de hoogte van de bedragen die hem worden toevertrouwd, en niet bijvoorbeeld van het aantal de uren dat de notaris heeft besteed aan het beschikken en het beheer van de gelden. Die omstandigheden impliceren dat de vergoeding slechts gedeeltelijk wordt bepaald door de reële waarde van de verleende diensten. Hoe bescheidener het rentepercentage en de door de rechthebbenden gestorte gelden, hoe losser het verband met die waarde. De ‘beloning’ die de notaris ontvangt is niet afhankelijk van de omvang van zijn prestatie en is onzeker. Hij is verplicht om de wettelijke taken te verrichten, ook als de rente nihil of negatief is. Dat leidt mij tot de slotsom dat de vergoeding niet de werkelijke tegenwaarde vormt voor een ten behoeve van de rechthebbenden verrichte dienst.
6.48. Middel 2 slaagt.
6.49. Voor het Hof is in geschil of de handelingen met de kwaliteitsrekening leiden tot een aftrekbeperking, indien deze handelingen zijn aan te merken als een vrijgestelde prestatie jegens de bank (6.22). Hiervoor heb ik geconcludeerd dat de handelingen geen prestaties onder bezwarende titel zijn (en al helemaal geen prestatie jegens de bank). Belanghebbende en de Inspecteur hebben zich voor dat geval niet uitgelaten over de vraag of dan alle voorbelasting in aftrek kan worden gebracht. Het zou kunnen dat partijen in die situatie voor ogen hebben gehad dat sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de belanghebbende gedane uitgaven en haar gehele economische activiteit (het notariskantoor). Dat uitgangspunt berust dan niet op een onjuiste rechtsopvatting.Geheel zeker is dat niet. Daarvoor zou verwijzing moeten plaatsvinden.
6.50. Mocht de Hoge Raad oordelen dat de handelingen van belanghebbende als lasthebber van de rechthebbenden wel onder bezwarende titel worden verricht, dan faalt middel 2 en wordt aan middel 3 toegekomen. Voor dat geval bespreek ik dat middel hierna.
Bespreking middel 3
6.51. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat handelingen binnen het toepassingsgebied van de btw kunnen vallen, indien zij het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de belastbare activiteit vormen (de ‘verlengstukgedachte’).Uit de formulering van het Hof van Justitie valt af te leiden dat het ‘verlengstuk’ drie eigenschappen moet hebben om een economische activiteit te zijn: het moet een rechtstreeks verlengstuk van de economische activiteit zijn, een duurzaam verlengstuk van die activiteit zijn en een noodzakelijk verlengstuk van die activiteit zijn. Deze jurisprudentie heb ik uitgebreid behandeld in mijn conclusie van 20 december 2024. Ik volsta op deze plek met een verwijzing naar de onderdelen 4.15-4.24 van die conclusie.
6.52. Middel 3 voert aan dat het Hof het recht schendt door te oordelen dat de verlengstukgedachte van toepassing is. Het betoogt dat belanghebbende slechts één activiteit verricht, te weten de exploitatie van een notariskantoor; belanghebbende verricht alleen notarisdiensten, niet ook handelingen jegens de bank. Van verlengen met een andere activiteit is geen sprake.
6.53. Bonthuis betoogt in min of meer gelijke zin het volgende:
6.54. Toegegeven zij dat de handelingen in het kader van de kwaliteitsrekening niet zelfstandig kunnen bestaan. De bijzondere bescherming van de gelden op de kwaliteitsrekening betreft immers uitsluitend gelden die de notaris ‘met zijn werkzaamheden als zodanig’ onder zich neemt (4.15); een notaris mag de kwaliteitsrekening dus niet gebruiken voor het beheren van gelden van een willekeurige persoon. Echter, men moet zich realiseren dat de ondernemingvoor de heffing van omzetbelastingwel wordt uitgebreid, want er dient per handeling te worden getoetst of deze ‘als ondernemer’ wordt verricht. Uitgaande van de situatie dat belanghebbende naast de notariële diensten aan cliënten handelingen met betrekking tot de kwaliteitsrekening verricht ten behoeve van de rechthebbenden, is dit een nieuwe, afzonderlijke voor de btw te beoordelen handeling.
6.55. Middel 3 faalt. Het Hof heeft in navolging van de Rechtbank in mijn ogen terecht getoetst of de handelingen met betrekking tot de kwaliteitsrekening een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk vormen van haar belastbare activiteit als notariskantoor. Deze beoordeling vergt een waardering van feitelijke aard die is voorbehouden aan de feitenrechter. De Rechtbank heeft in dit verband geoordeeld als volgt:
6.56. Het Hof verwijst naar deze overweging van de Rechtbank en sluit zich, naar ik begrijp, aan bij de door haar gebezigde gronden. ’s Hofs oordeel getuigt in zoverre niet van een onjuiste rechtsopvatting.Het is ook niet onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
6.57. Daarbij dient ook nog het volgende in aanmerking te worden genomen.
6.58. Zoals hiervoor meermaals opgemerkt, is aan de notaris de wettelijke last opgelegd in eigen naam voor rechthebbenden betalingen te verrichten. De wettelijke regeling brengt mee dat de notaris op eigen naam, doch in opdracht en voor rekening van de gezamenlijke rechthebbenden, de gelden op de kwaliteitsrekening beheert en daarover beschikt (4.13). Op de wijze als omschreven in 4.3 tot en met 4.5 zorgt de notaris dat de aan hem toevertrouwde gelden worden doorbetaald aan de rechthebbenden. Tussen belanghebbende en de rechthebbenden bestaat dan ook eenrechtsbetrekkingaangaande die beheeractiviteiten.
6.59. De wettelijke regeling laat geen andere conclusie toe dan dat de rente die de notaris mag behouden niet een vergoeding is voor het verlenen van krediet. Het verlenen van krediet is een Unierechtelijk begrip, dat inhoudt dat tegen vergoeding een geldsom ter beschikking wordt gesteld.Kredietverlening impliceert dat de bank jegens belanghebbende een hoofdsom schuldig is.Dat is in dit geval niet zo; de gelden zijn van de rechthebbenden. Ook kan niet worden geconcludeerd dat belanghebbende zich bezighoudt met bemiddeling inzake krediet. Bemiddeling houdt in dit verband in dat het nodige wordt gedaan om twee partijen een overeenkomst te laten sluiten zonder dat de bemiddelaar een eigen belang heeft inzake de inhoud van die overeenkomst.De handelingen van belanghebbende als lastgever van de rechthebbenden zijn van een geheel andere aard; zij beheert de aan haar toevertrouwde gelden en zorgt dat deze worden doorbetaald aan de rechthebbenden. Partijen gaan in zoverre uit van een onjuiste rechtsopvatting. De Rechtbank en (daarmee) het Hof hadden partijen niet in het gezamenlijke standpunt mogen volgen dat in dit geval een vrijstelling geldt voor (bemiddeling bij) het verlenen van krediet (zie punt 12 van de uitspraak van de Rechtbank). Om die reden kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
6.60. De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat als de rente op de kwaliteitsrekening niet een vergoeding is voor het verlenen van (of de bemiddeling inzake) krediet, het een bate betreft die voortvloeit uit het notarisbedrijf en dat hierover ten onrechte geen omzetbelasting is voldaan. Verwijzing moet volgen, omdat het Hof niet is toegekomen aan dit subsidiaire standpunt van de Inspecteur.
6.61. Het voorgaande brengt mee dat middel 4 geen behandeling behoeft.
Slotsom
6.62. Middel 1 faalt.
6.63. Op de gronden als vermeld in onderdeel 4 slaagt middel 2. Belanghebbende verricht, zelfs niet bij fictie voor de btw, prestaties jegens de bank. Zij verricht prestaties als (wettelijk) lasthebber van de rechthebbenden van de gelden, maar die prestaties worden naar mijn mening niet onder bezwarende titel verricht. Wel moet dan verwijzing volgen, omdat partijen zich niet hebben uitgelaten over de omvang van het recht op aftrek van voorbelasting in die specifieke situatie (zie 6.49).
6.64. Mocht de Hoge Raad oordelen dat middel 2 niet slaagt omdat naar zijn mening wél sprake is van een prestatie onder bezwarende titel, dan wordt toegekomen aan middel 3. In 6.59 kom ik tot de slotsom dat de uitspraak van het Hof op een ambtshalve bijgebrachte grond niet in stand kan blijven. Ook dan moet verwijzing volgen, in dat geval omdat het Hof niet is toegekomen aan het subsidiaire standpunt van de Inspecteur (zie 6.60).
7. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal