X (belanghebbende) heeft beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld inzake de WOZ-waarde van zijn woning.
Hof Den Bosch oordeelt dat, anders dan X stelt, op de Heffingsambtenaar niet de verplichting rust om in de bezwaarfase bepaalde stukken aan X toe te zenden. Artikel 7:4, lid 4, Awb bevat niet de verplichting tot toezending van (alle) op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase, maar een inzagerecht.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Heffingsambtenaar de gevraagde stukken niet voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage heeft gelegd. Hij heeft dan ook niet voldaan aan de in artikel 7:4, lid 2, Awb opgenomen verplichting.
Uit het verslag van de (telefonische) hoorzitting volgt niet dat X zijn klacht over schending van het inzagerecht naar voren heeft gebracht. Daar komt bij dat de Heffingsambtenaar alvorens uitspraak op bezwaar te doen X heeft uitgenodigd om de gevraagde stukken na de hoorzitting alsnog in te zien. Dat X geen gebruik heeft gemaakt van dit inzagerecht kan de Heffingsambtenaar niet worden tegengeworpen.
Het Hof concludeert dat X door de schending van artikel 7:4, lid 2, Awb niet is geschaad in zijn belangen en verbindt hieraan daarom geen gevolgen.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2022, nummer SHE20/3078, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, hierna: de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de woning, een vrijstaande geschakelde woning met bouwjaar 1973. De woning, gelegen in [woonplaats] , bestaat uit een hoofdbouw van 340 m³ met een aanbouw van 86 m³, een dakkapel en een garage van 53 m³. De grond bij de woning heeft een oppervlakte van 338 m². Daarnaast is er een tuinhuis/blokhut aanwezig dat niet in de waardering is meegenomen.
2.2. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning op waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020, vastgesteld op € 351.000.
2.3. In het bezwaarschrift van belanghebbende staat, met verwijzing naar artikel 40 Wet WOZ, het volgende:
"Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken."
2.4. Op 3 juni 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij een kantoorgenoot van de gemachtigde en een medewerker van de gemeente aanwezig waren. De stukken waar belanghebbende om heeft verzocht, zoals opgenomen onder 2.3, hebben niet voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage gelegen.
2.5. Op 31 augustus 2020 is belanghebbende door de heffingsambtenaar uitgenodigd om de stukken waar hij in zijn bezwaarschrift om heeft verzocht in te zien. De stukken hebben tussen 7 en 11 september 2020 ter inzage gelegen. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van deze inzage.
2.6. De heffingsambtenaar heeft op 2 oktober 2020 uitspraak op bezwaar gedaan.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Had de heffingsambtenaar de door belanghebbende gevraagde stukken moeten toezenden?
Is het inzagerecht geschonden?
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en toekenning van een (proces)kostenvergoeding. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3. Ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat de WOZ-waarde niet in geschil is.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I: Toezending van de gevraagde stukken
4.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar ten onrechte niet alle stukken en gegevens, waar belanghebbende in de bezwaarfase om heeft verzocht, heeft toegezonden. Belanghebbende verzoekt daarom om toekenning van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4.2. De KOUDV- en liggingsfactoren behoren tot de gegevens die op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ op verzoek moeten worden verstrekt. Daarnaast zijn die factoren eveneens aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:4, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.3. Het hof is van oordeel dat, anders dan belanghebbende stelt, op de heffingsambtenaar niet de verplichting rust om in de bezwaarfase bepaalde stukken aan belanghebbende toe te zenden. Artikel 7:4, lid 4, Awb bevat niet de verplichting tot toezending van (alle) op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase, maar een inzagerecht.
Vraag II: Schending inzagerecht
4.4. Belanghebbende heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar het inzagerecht heeft geschonden door de gevraagde stukken pas na de hoorzitting ter inzage te leggen.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de heffingsambtenaar de gevraagde stukken niet voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage heeft gelegd. De heffingsambtenaar heeft dan ook niet voldaan aan die in artikel 7:4, lid 2, Awb opgenomen verplichting. Het hof is echter van oordeel dat belanghebbende door deze schending niet is geschaad in zijn belangen en zal dat hierna motiveren.
4.6. Procedurele bepalingen als artikel 7:4 Awb en artikel 40 Wet WOZ zijn in het leven geroepen om een eventuele informatieachterstand van een belanghebbende in de bezwaarfase te kunnen herstellen, zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt(en) optimaal te kunnen onderbouwen. Alleen dan kan op een zinvolle wijze invulling worden gegeven aan de bezwaarprocedure en kunnen onnodige beroepsprocedures worden voorkomen. Dit brengt met zich mee dat dergelijke bepalingen moeten worden ingeroepen zodra dat mogelijk is.
4.7. Indien, zoals in het onderhavige geval, geen ter inzagelegging heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de hoorzitting, dan mag van belanghebbende worden verwacht dat hij voorafgaande of tijdens die hoorzitting nogmaals daarom verzoekt. Als een belanghebbende, zeker in het geval hij wordt vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde, tijdens die hoorzitting niet opnieuw aanvoert dat hij door het achterwege laten van de ter inzagelegging informatie mist, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet (meer) nodig heeft. Het laten passeren van de mogelijkheid in de bezwaarfase om informatie te vergaren, die nodig is om de bezwaarfase optimaal te laten verlopen, moet dan voor rekening van belanghebbende blijven. Uit het verslag van de (telefonische) hoorzitting volgt niet dat belanghebbende zijn klacht over schending van het inzagerecht naar voren heeft gebracht.
4.8. Daar komt bij dat de heffingsambtenaar alvorens uitspraak op bezwaar te doen belanghebbende heeft uitgenodigd om de gevraagde stukken na de hoorzitting alsnog in te zien. Belanghebbende is zodoende in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld de bij de waardebepaling gebruikte gegevens en aannames te controleren en zo nodig alsnog gemotiveerd te betwisten. Dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van dit inzagerecht kan de heffingsambtenaar niet worden tegengeworpen.
4.9. Op grond van het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan de schending van artikel 7:4, lid 2, Awb.
Tussenconclusie
4.10. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, J.M. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.de proceskosten.