Verjaring van het recht op dwanginvordering van belastingschulden
Hof Amsterdam, 28 november 2023
Samenvatting
X (belanghebbende) is bestuurder geweest van twee vennootschappen, die op 16 december 2016 failliet zijn verklaard. Nadat X had ingestemd met een betaling van € 31.000 heeft de curator ervan afgezien X te dagvaarden wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 2:248 BW.
De Ontvanger heeft X na het einde van de faillissementen bij beschikkingen van 23 en 26 juni 2017 op grond van artikel 26 IW 1990 aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen (tijdvak september, oktober en november 2013).
X heeft tegen de aansprakelijkstelling beroep, hoger beroep en cassatieberoep ingesteld. Hij heeft zich daarbij onder meer beroepen op het beleid dat is neergelegd in artikel 36.1 Leidraad Invordering 2008.
De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Amsterdam.
In het hoger beroep na het verwijzingsarrest heeft X zich beroepen op verjaring (van het recht op dwanginvordering) van de belastingschulden. Dit beroep slaagt.
In de onderhavige zaak is uitsluitend uitstel verleend voor de bedragen van de aansprakelijkstelling en niet tevens voor de bedragen van de belastingschuld. De belastingschuld was daarom (de schuldenaar heeft geen uitstel van betaling en is met de betaling in gebreke) vatbaar voor verjaring.
Het recht op dwanginvordering van de belastingschuld is in casu verjaard en de aansprakelijkstelling dient daarom te vervallen. Het verwijzingshof komt niet toe aan de vraag of de aansprakelijkstelling van X door de Ontvanger om andere redenen zou moeten vervallen.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van X, wonende te Z, België, belanghebbende, (gemachtigde: mr. F.A. Piek) tegen de uitspraak van 5 november 2019 in de zaak met kenmerken SGR19/2679 en 19/2681 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De ontvanger heeft bij beschikkingen belanghebbende aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken september, oktober en november 2013 van [A B.V.] . en [B B.V.] .
1.2. De ontvanger heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12474, heeft de rechtbank het volgende beslist (belanghebbende en de ontvanger worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
€ 23 aan hem te vergoeden.”
1.4. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof Den Haag heeft het hoger beroep gegrond verklaard en bij uitspraak van 19 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1208, het volgende beslist:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen over de vergoeding voor immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht, vernietigt de uitspraken van de Ontvanger, vernietigt de beschikkingen inzake aansprakelijkstelling, veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.421, en gelast de Ontvanger het griffierecht in hoger beroep van € 128 aan belanghebbende te vergoeden.”
1.5. De staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:563, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de uitspraak van Hof Den Haag niet in stand kan blijven en het volgende beslist:
1.6. Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 1 mei 2023 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen.
1.7. De ontvanger heeft op 26 mei 2023 een nader stuk bij het Hof ingediend. Belanghebbende heeft op 26 mei 2023 en op 24 oktober 2023 een nader stuk bij het Hof ingediend. Op 26 oktober 2023 heeft belanghebbende haar pleitnota ingediend.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.9. De ontvanger heeft na sluiting van het onderzoek nog een nader stuk ingediend. Ter zitting heeft de ontvanger het Hof niet verzocht of nadien nog een stuk kon worden ingediend, heeft ook niet te kennen gegeven dat er te weinig tijd was om goed te kunnen reageren en heeft inhoudelijk gereageerd op hetgeen in de pleitnota door belanghebbende naar voren is gebracht. Het Hof ziet geen aanleiding tot heropening van het onderzoek, laat het stuk buiten beschouwing en heeft het retour gezonden.
2. Feiten
2.1. Het Hof gaat uit van de feiten zoals die door de Hoge Raad zijn weergegeven in de overwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het verwijzingsarrest:
“2.1 Belanghebbende was in 2013 bestuurder van twee besloten vennootschappen (hierna: de vennootschappen). Aan de vennootschappen zijn naheffingsaanslagen in de loonheffingen opgelegd over respectievelijk het tijdvak september, oktober en november 2013. De vennootschappen hebben deze naheffingsaanslagen niet betaald. Op 16 december 2013 zijn de faillissementen van de vennootschappen uitgesproken.
2.2 Bij brief van 15 juni 2015 heeft de faillissementscurator (hierna: de curator) belanghebbende onder meer het volgende bericht:
2.3 Nadat belanghebbende had ingestemd met een betaling van € 31.000 heeft de curator ervan afgezien hem te dagvaarden wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 2:248 BW. In het faillissementsverslag van 29 januari 2016 is daarover het volgende vermeld:
2.4 Na de opheffing van de faillissementen op 23 februari 2016 heeft de Ontvanger een onderzoek ingesteld naar de verhaalsmogelijkheden en de aansprakelijkheid van belanghebbende, als toenmalige bestuurder van de vennootschappen, op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) voor de hiervoor in 2.1 bedoelde, onbetaald gebleven naheffingsaanslagen. Naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek heeft de Ontvanger belanghebbende bij beschikkingen van 23 en 26 juni 2017 aansprakelijk gesteld voor die naheffingsaanslagen.
2.2. Het Hof voegt daar nog aan toe dat bij het Hof de volgende stukken zijn ingediend:
2.2.1. Een brief van de ontvanger aan belanghebbende met dagtekening 3 april 2018 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
Mededeling nieuwe verjaringstermijn
Soort belasting |
Tijdvak aanslag |
Aanslagnummer |
Dagtekening |
Bedrag van de aanslag |
loonheffingen |
september 2013 |
[nummer belastingaanslag] |
21 november 2013 |
€ 9.092,00 |
De bovenstaande belastingaanslagen staan op naam van [B B.V.] . en verjaren binnenkort. Dit wil ik voorkomen. [B B.V.] . bestaat niet meer vanaf 23 februari 2016. Omdat u aansprakelijk bent gesteld voor de aanslagen, laat ik u weten dat een nieuwe verjaringstermijn ingaat. Die termijn loopt tot 5 jaar na de datum van deze brief.”
Ten aanzien van de aanslagen op naam van [A B.V.] . heeft de ontvanger met dezelfde dagtekening een overeenkomstig brief aan belanghebbende gestuurd.
2.2.2. Een brief van de ontvanger aan belanghebbende met dagtekening 1 mei 2023 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
Aanslagnummer |
Dagtekening |
Soort belastingen |
Tijdvak |
Bedrag |
[nummer belastingaanslag] |
21.11.2013 |
Loonheffingen |
September 2013 |
€ 9.107 |
Bovenstaande belastingaanslagen staan op naam van [B B.V.] . [B B.V.] . bestaat niet meer vanaf 23 februari 2016.
Ten aanzien van de aanslagen op naam van [A B.V.] . heeft de ontvanger met dezelfde dagtekening een overeenkomstige brief aan belanghebbende gestuurd.
Op 22 mei 2023 zijn beide brieven van 1 mei 2023 aan belanghebbende betekend.
2.2.3. Een brief van de gemachtigde van belanghebbende aan de ontvanger met datum 7 maart 2018 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
Een brief van de ontvanger aan de gemachtigde van belanghebbende met dagtekening 22 maart 2018 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
Aanslag |
Jaar/tijdvak |
Aanslagnummer |
Openstaand bedrag |
Openstaande kosten |
Aansprakelijk artikel 36 invorderingswet |
2013 |
[nummer beschikking aansprakelijkstelling] |
€ 35.713,00 |
€ 0,00 |
Een brief van de gemachtigde van belanghebbende aan de ontvanger met datum 29 november 2019 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
Een brief van de ontvanger aan de gemachtigde van belanghebbende met dagtekening 10 december 2019 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
Aanslag |
Jaar/tijdvak |
Aanslagnummer |
Openstaand bedrag |
Openstaande kosten |
Aansprakelijk artikel 36 invorderingswet |
2013 |
[nummer beschikking aansprakelijkstelling] |
€ 35.713,00 |
€ 0,00 |
3. Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5 Slotsom
4. Geschil in hoger beroep na verwijzing
Na verwijzing is in geschil of de aansprakelijkstellingen van belanghebbende door de ontvanger in stand kunnen blijven.
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Is het recht op dwanginvordering van de belastingschulden verjaard?
5.1. In het hoger beroep na het verwijzingsarrest heeft belanghebbende zich beroepen op verjaring (van het recht op dwanginvordering) van de belastingschulden. De verjaring van deze schulden is weliswaar gestuit bij de brief van 3 april 2018, tot 5 jaar na de datum van die brief (zie 2.2.1), maar de daaropvolgende stuitingsbrief heeft de ontvanger pas verzonden op 1 mei 2023 (zie 2.2.2), en dat is na afloop van de verjaringstermijn op 4 april 2023. Een eerdere schorsing of stuiting van de verjaring van de belastingschulden is er niet geweest. Met de verjaring van de belastingschulden dient ook de aansprakelijkstelling te vervallen, aldus belanghebbende.
5.2. De ontvanger betwist dat het recht op dwanginvordering van de belastingschulden verjaard is, onder verwijzing naar de brief van 10 december 2019, waarbij uitstel van betaling is verleend vanwege en voor de duur van de lopende aansprakelijkheidsprocedures (zie 2.2.3). Op grond van artikel 27, lid 2, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) is de lopende verjaringstermijn met de duur van dat verleende uitstel – een periode van ruim zes maanden voor de gehele hoger beroepsprocedure bij het Gerechtshof Den Haag – verlengd. Daarom was de brief van 1 mei 2023, die op 22 mei 2023 aan belanghebbende is betekend, niet te laat, aldus de ontvanger.
5.3. Het Hof stelt voorop dat het in gebreke zijn van een belastingschuldige met de betaling van een belastingschuld, onderscheiden moet worden van de aansprakelijkstelling van iemand anders voor een (deel van) het bedrag van een onbetaald gebleven belastingschuld.
Eerst nadat de belastingschuldige de belastingschuld niet binnen de gestelde wettelijke termijn heeft betaald, en ten aanzien van die schuld geen uitstel van betaling meer loopt, is iemand in gebreke met de betaling van een belastingschuld en kan een ander aansprakelijk gesteld worden voor (een deel van) de onbetaald gebleven schuld (artikel 49, lid 1, en artikel 25, lid 1, van de IW). Die ander kan op zijn beurt om uitstel van betaling verzoeken voor het bedrag waarvoor hij aansprakelijk wordt gesteld (artikel 53, lid 2, van de IW). Indien een belastingschuld alsnog wordt betaald, of is verjaard, moet ook de aansprakelijkstelling vervallen, omdat deze accessoir is aan de schuld (Kamerstukken II 2007-2008, 31 124, nr. 9, blz. 10).
5.4. Een bestuursrechtelijke geldschuld verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken en deze termijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft (artikel 4:104, lid 1 en artikel 4:111, lid 1, van de Awb).
5.5. In het onderhavige geval heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om uitstel van betaling. Het Hof maakt uit het onder 2.2.3 geciteerde op dat dit uitstel op de voet van artikel 53, lid 2 van de IW werd gevraagd voor het bedrag van de aansprakelijkstelling en ook dat om dit uitstel werd verzocht vanwege de procedure die werd gevoerd waarbij die aansprakelijkstelling werd bestreden. Het uitstelverzoek is ook als zodanig door de ontvanger opgevat en het uitstel is dan ook (uitsluitend) voor die aansprakelijkstelling verleend. Zulks ligt voor de hand, omdat een uitstel voor de belastingschuldbetaling de aansprakelijkstelling zou verhinderen (zie 5.3). In de brief waarbij het uitstel wordt verleend staan in de standaard tekstgedeelten weliswaar verschillende keren de woorden ‘aanslag’ en ‘aanslagen’, maar de aanslagnummers, noch de aanslagbedragen, noch andere gegevens van de aanslagen worden genoemd en er zijn geen bijlagen bij die brief gevoegd, zodat niet uit die brief valt af te leiden om welke belastingaanslagen het gaat. Daarentegen wordt onder ‘aanslag’ vermeld ‘Aansprakelijk artikel 36 invorderingswet’, staat onder aanslagnummer het nummer van de beschikking aansprakelijkstelling en correspondeert het openstaande bedrag daar ook mee. In de aansprakelijkheidsprocedure werd de hoogte van de belastingschulden overigens niet bestreden.
5.6. In de onderhavige zaak is dus uitsluitend uitstel verleend voor de bedragen van de aansprakelijkstelling en niet tevens voor de bedragen van de belastingschuld. De belastingschuld was daarom (de schuldenaar heeft geen uitstel van betaling en is met de betaling in gebreke) vatbaar voor verjaring. Ter voorkoming daarvan heeft de ontvanger naar het oordeel van het Hof dan ook terecht stuitingsbrieven voor de belastingschulden aan de aansprakelijkgestelde verstuurd. Artikel 27, lid 2, van de IW bepaalt immers dat indien een belastingschuldige (vermoedelijk) is opgehouden te bestaan en voor zover voor zijn belastingschuld een aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49, lid 1, van de IW, heeft plaatsgevonden, de aansprakelijkgestelde voor die belastingschuld in de plaats treedt van de belastingschuldige, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling. Ware het niet dat de laatste stuitingsbrief, te weten de brief van 1 mei 2023 (zie 2.2.2) te laat was. Immers, de belastingschuld was reeds op 4 april 2023 verjaard.
5.7. Dit wordt niet anders doordat artikel 27, lid 2, van de IW, over een in de plaats treden van de belastingschuldige door de aansprakelijkgestelde spreekt. In dit artikellid is namelijk uitsluitend iets bepaald over de verjaring van de belastingschuld. De verjaring van die belastingschuld kan gestuit worden door de desbetreffende stuitings- of verlengingshandelingen ter voorkoming van de verjaring van die schuld te richten aan de aansprakelijkgestelde(n). In dit artikel staat niet – en het kan ook niet uit de strekking daarvan worden afgeleid – dat wanneer een van de aansprakelijkgestelden om uitstel van betaling heeft gevraagd voor het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld (dat kan ook een deel van de totale belastingschuld zijn) dat dan de verjaring van die (of dat deel van de) belastingschuld gestuit is. Dit artikellid beoogt namelijk enkel te voorkomen dat de belastingschuld van een failliet tijdens een aansprakelijkheidsprocedure verjaart, omdat de verjaring niet meer op de gebruikelijke manier door een mededeling aan de belastingschuldige kan worden gestuit (Kamerstukken II 2007–2008, 31 124, nr. 9 blz. 10).
5.8. Verder overweegt het Hof als volgt. In artikel 27, lid 1, van de IW staat dat de ontvanger de verjaring van een rechtsvordering tot betaling kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorhoudt. Bij de behandeling van het wetsvoorstel van het invoeren van deze bepaling heeft de toenmalige staatssecretaris van Financiën die onder meer als volgt toegelicht (Kamerstukken I 2009-2010, 31 124, E):
(…)
Om die reden is gekozen voor een geautomatiseerde en sluitende vorm van de bewaking die weliswaar minder geavanceerd maar wèl mogelijk is. Deze mogelijkheid bestaat uit het vóór het verstrijken van de vijfjaarstermijn (gerekend vanaf de dagtekening van de openstaande belastingaanslag) geautomatiseerd aanmaken van een stuitingsmededeling en het per post verzenden daarvan aan de belastingschuldige.
(…)
De tekst van aanmaning en dwangbevel zijn daarvoor niet altijd geschikt. De tekst van de schriftelijke mededeling (sinds 1 juli 2009 geregeld in artikel 27, eerste lid, Invorderingswet 1990) is daarvoor wel geschikt.”
Met de bewoording ‘ondubbelzinnig’ in de wet en via deze toelichting over de bedoeling van deze bepaling is duidelijk gemaakt dat er geen twijfel over dient te bestaan dat voor een belastingschuld de stuiting is ingeroepen. In het onderhavige geval is zulks met de uitstelbrief voor het bedrag van de aansprakelijkstelling niet ondubbelzinnig duidelijk gemaakt.
5.9. De conclusie is dat het recht op dwanginvordering van de belastingschuld is verjaard en dat de aansprakelijkstelling daarom dient te vervallen. Het Hof komt niet toe aan de vraag of de aansprakelijkstelling van belanghebbende door de ontvanger om andere redenen zou moeten vervallen.
Vergoeding van immateriële schade
5.10. De rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor immateriële schade. Belanghebbende heeft verder verzocht om vergoeding van immateriële schade indien het Hof bij het doen van zijn uitspraak na verwijzing de redelijke termijn zou overschrijden. Het Hof doet uitspraak binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad, zodat de redelijke termijn voor berechting in deze fase niet is overschreden. Aan belanghebbende wordt geen (aanvullende) vergoeding van immateriële schade toegekend.
Slotsom
5.11. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd behoudens voor zover het de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade betreft.
6. Kosten
Het Hof vindt aanleiding de ontvanger met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de kosten die belanghebbende in het geding heeft gemaakt tot een bedrag van € 5.195,50, te weten:
- in bezwaar: 2 (proceshandelingen) x 1 (wegingsfactor gewicht) x € 296 = € 592;
- in beroep en hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag: 4 (proceshandelingen) x 1 (wegingsfactor gewicht) x € 837 = € 3.348;
- na verwijzing: 1,5 (proceshandelingen) x 1 (gewicht) x € 837 = € 1.255,50.
Ook het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep dient door de ontvanger aan belanghebbende vergoed te worden.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behalve de beslissing over de vergoeding voor immateriële schade;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van de ontvanger;
- vernietigt de beschikkingen inzake aansprakelijkstelling;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 5.195,50, en
- bepaalt dat de ontvanger het betaalde griffierecht in beroep van € 46 en in hoger beroep van € 128 dient te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, F.J.P.M. Haas en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 28 november 2023 in het openbaar uitgesproken.