Betaling vloeit voort uit vennootschappelijke betrekkingen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20 januari 2021
Samenvatting
Twee broers (H en J) waren ieder 50%-aandeelhouder van D (bv). In de jaren 90 van de vorige eeuw hebben de broers besloten om te herstructureren teneinde zelfstandig hun eigen ondernemingsactiviteiten te kunnen uitoefenen. Bij de splitsing van de vennootschap is een perceel toebedeeld aan J door inbreng in zijn bv (belanghebbende; hierna: X). Door het intreden van een ontbindende voorwaarde met betrekking tot de levering van dit perceel is een geschil ontstaan tussen de broers. Het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) heeft in dat verband beslist dat H aan J een vergoeding moet betalen. Deze vergoeding is door een vennootschap van H betaald aan X.
In geschil is in de eerste plaats of de vergoeding (een bedrag van ruim € 1,5 miljoen) tot de belaste winst behoort van X.
Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant behoort de vergoeding niet tot de winst. Het voordeel vloeit niet voort uit de onderneming, maar uit de vennootschappelijke betrekkingen. De aanleiding voor de betaling vindt zijn oorsprong in het geheel van afspraken dat ten tijde van de herstructurering is gemaakt en is terug te voeren op aandeelhoudersredenen. Het gelijk op dit punt is aan X.
Daarnaast bestaat een geschil over de fiscale verwerking van een verrekening tussen de vennootschappen van de twee broers. In het verleden is met de Inspecteur afgestemd dat dit gedefiscaliseerd (niet aftrekbaar bij de één, niet belast bij de ander) zou gebeuren. X stelt zich op het standpunt dat deze afspraak voor een specifieke post niet meer geldt.
De Rechtbank gaat daar niet in mee. Het gelijk op dit punt is aan de Inspecteur.
BRON
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
belanghebbende gevestigd te vestigingsplaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 4.215.184 (de aanslag Vpb). Tegelijkertijd is bij afzonderlijke beschikking de te betalen belastingrente vastgesteld op € 53.392. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 juli 2017 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 4.145.933 en het te betalen bedrag aan belastingrente verminderd tot € 14.096.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 22 augustus 2017, ontvangen bij de rechtbank op 23 augustus 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd. Belanghebbende heeft een pleitnota met dagtekening 27 maart 2020 ingediend in verband met een op 9 april 2020 te houden zitting. Deze zitting is uitgesteld.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Voor de daar verschenen personen, verwijst de rechtbank naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten. Een afschrift van het proces-verbaal is met deze uitspraak meegestuurd.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende houdt alle aandelen in [Bedrijf A] B.V. ( [Bedrijf A] B.V.). [Bedrijf B] B.V. is met belanghebbende gevoegd in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
2.2. [Bedrijf B] B.V. is op [datum ] 1998 opgericht in het kader van een herstructurering van de ondernemingsactiviteiten van [Bedrijf C] B.V. ( [Bedrijf C] B.V.) . Deze herstructurering had als doel om in meerdere stappen te bereiken dat de broers H.C. [persoon] (H) en J.H.C. [persoon] (J) , de 50%-aandeelhouders van [Bedrijf D] B.V. (de aandeelhouders [Bedrijf D] B.V. ), zelfstandig hun eigen ondernemingsactiviteiten konden uitoefenen. In dat kader heeft [Bedrijf C] B.V. haar transportactiviteiten ingebracht in [Bedrijf B] B.V. tegen uitreiking van cumulatief preferente aandelen B (de bedrijfsfusie). Tegelijkertijd zijn de logistieke activiteiten van [Bedrijf D] B.V. ingebracht in [Bedrijf E] B.V. (later genoemd [Bedrijf E] B.V. ; [Bedrijf F] B.V. ) tegen uitreiking van cumulatief preferente aandelen A.
2.3. Op [datum ] 1995 heeft [Bedrijf D] B.V. een perceel grond, gelegen in de gemeente [vestigingsplaats] , sectie B, nr. 2471 met een afmeting van 2.54.40 ha [locatie] ter uitvoering van een vonnis in kort geding. In de akte van levering is opgenomen dat als, op grond van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, de rechtsgrond voor het te koop aanbieden en / of de levering van het perceel [locatie] komt te ontvallen, dit als een ontbindende voorwaarde geldt. Het perceel [locatie] is in het kader van de bedrijfsfusie ingebracht in [Bedrijf B] B.V. Ten aanzien van de koop en levering van het perceel [locatie] is tot en met de Hoge Raad geprocedeerd, waarbij de slotsom is dat de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan. Dit laatste is op [datum 2] 2009 vastgesteld in een notariële akte. Als gevolg van deze vaststelling heeft [Bedrijf D] B.V. recht op teruggaaf van de oorspronkelijke koopsom, in de akte bepaald op € 677.884,11, plus de daarover gederfde renteopbrengsten. [Bedrijf D] B.V. dient verder aan de [Bedrijf H] een bedrag te vergoeden in verband met gemiste huuropbrengsten. Na verrekening met de oorspronkelijke koopsom plus rente is [Bedrijf D] B.V. nog € 112.454,17 verschuldigd. Tevens is een beroep gedaan op een teruggaaf van overdrachtsbelasting. Deze posten zijn alle ten bate of ten laste van [Bedrijf B] B.V. gekomen.
2.4. In het kader van de in 2.2 bedoelde herstructurering zijn op verschillende momenten overeenkomsten gesloten in verband met de onderlinge afspraken en de afwikkeling daarvan. Eén van die overeenkomsten is het document ‘Samenwerkings- en splitsingsovereenkomst’ van [datum 2] 1998 (de splitsingsovereenkomst). Partijen bij deze overeenkomst zijn – voor zover relevant – J, H, [Bedrijf B] B.V. , [Bedrijf G] B.V. en [Bedrijf D] B.V. In deze overeenkomst staat onder meer in artikel 6:
In artikel 14 staat:
In artikel 15 staat onder meer:
2.5. Op 20 september 2003 hebben J en H een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer bepaald:
‘ Artikel 5: Grondkwestie [locatie] / Gemeente
5.1. De grondkwestie [locatie] , als genoemd in bijlage 36 bij de Splitsingsakte [rechtbank: de splitsingsovereenkomst] zal tussen partijen finaal worden afgewikkeld indien en zodra door de rechter in hoogste instantie is beslist en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.’
2.6. Naar aanleiding van het intreden van de ontbindende voorwaarde met betrekking tot de levering van het perceel [locatie] en de afwikkeling daarvan, hebben J en [Bedrijf B] B.V. (partij J) een vordering ingediend bij H en [Bedrijf G] B.V. (partij H). Dit heeft geleid tot een procedure bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI).
In de tussenuitspraak heeft het NAI onder meer overwogen:
2.7. Het NAI heeft onder meer geoordeeld dat partij H aan partij J (afgerond) € 1.657.424 plus wettelijke rente vanaf 19 augustus 2013 dient te betalen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- 50% waarde 1 januari 1997 € 626.000
- 50% waardestijging tot teruglevering € 956.500
- 50% saldopost [Bedrijf H] € 56.178
- 50% proceskostenvergoeding € 2.255
- 50% notariskosten € 6.830
- 50% proces- en advocaatkosten € 27.998
- 50% kosten taxatierapport € 2.000
- 50% overdrachtsbelasting € -20.337
Totaal (afgerond en voor rente) € 1.657.424
2.8. In het kader van de procedure bij het NAI heeft partij J, gelet op de overwegingen 5.29 en 5.30 uit het tussenvonnis van het NAI, erkend dat zij aan partij H een bedrag van € 196.465 plus wettelijke rente vanaf [datum ] 2009 verschuldigd is en aangegeven dat dit bedrag moet worden verrekend dan wel in mindering strekt op de door partij H te betalen vergoeding. Het bedrag van € 196.465 is daadwerkelijk verrekend met het door partij H te betalen bedrag van € 1.657.424. Dit bedrag van € 196.465 vindt zijn oorsprong in de verrekening van een aantal balansposten tussen [Bedrijf B] B.V. en [Bedrijf G] B.V. Met de inspecteur was eerder door [Bedrijf B] B.V. en [Bedrijf G] B.V. bij de brief met dagtekening 15 december 2004 afgestemd hoe een verrekening van dergelijke balansposten fiscaal zouden worden afgewikkeld voor de vennootschapsbelasting.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de aanslag VPB te hoog is. Specifiek zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
- Dient de door partij H verschuldigde vergoeding aan partij J voor een bedrag van € 1.568.993 (de onderdelen a, b, e en h als bedoeld in 2.7) als een belaste bate te worden beschouwd?
- Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de bate dan aan een herinvesteringsreserve worden gedoteerd?
- Is het door partij J betaalde bedrag van € 196.465 aan partij H volledig aftrekbaar?
3.2. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. De inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. Niet langer in geschil is dat de beschikking belastingrente in ieder geval te hoog is opgelegd. Deze moet met € 1.673 worden verminderd. Reeds om die reden is het beroep gegrond en bestaat recht op een proceskostenvergoeding.
4. Beoordeling van het geschil
Het gedeelte van de ontvangen betaling, groot € 1.568.993
4.1. Op grond van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 8, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, behoren tot de winst van een vennootschap de voordelen uit de door haar gedreven onderneming. Dit winstbegrip houdt in dat voordelen die enkel hun grond vinden in de interne verhouding tussen de vennootschap en haar aandeelhoudster (de vennootschappelijke betrekkingen) niet tot de (fiscale) winst van die vennootschap behoren (zie Hof Amsterdam 18 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1507, r.o. 5.2.1). Op belanghebbende rust de last om aannemelijk te maken dat het gedeelte van € 1.568.993 van de door haar ontvangen vergoeding (hierna: de ontvangen betaling) niet als voordeel uit onderneming moet worden aangemerkt.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de ontvangen betaling van partij H voortkomt uit vennootschappelijke betrekkingen omdat dit een uitvloeisel is van in het kader van de herstructurering gemaakte afspraken in de (voormalige) aandeelhouderssfeer. De inspecteur bestrijdt dit standpunt en meent dat het voordeel niet anders kan zijn opgekomen dan in de ondernemingssfeer.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat de ontvangen betaling van partij H voortkomt uit vennootschappelijke betrekkingen. De aanleiding voor de betaling vindt zijn oorsprong in het geheel van afspraken dat ten tijde van de herstructurering van de activiteiten van [Bedrijf D] B.V. is gemaakt. In de loop van de herstructurering zijn diverse kwesties op een lijst opgenomen met de afspraak om deze in de toekomst af te wikkelen. De kwestie omtrent het perceel [locatie] is er daar één van. Partijen hebben een geschil gehad over de wijze waarop deze kwestie moet worden afgewikkeld. Het NAI heeft daarbij geoordeeld dat partij H aan partij J een bedrag moet betalen ter nakoming van de afspraken op grond van de herstructurering.
Bij de afspraken in het kader van de herstructurering hebben de daarbij betrokken partijen altijd een verdeling bij helfte van het vermogen van [Bedrijf D] B.V. voor ogen gehad. Daarbij hebben die partijen aanleiding gezien dit via [Bedrijf B] B.V. en [Bedrijf G] B.V. te laten lopen. Partij J en partij H zouden in het kader van de herstructurering van De [Bedrijf D] B.V. (na het doorlopen van de nodige stappen) uiteindelijk ieder hun eigen ondernemingsactiviteit voortzetten in de vennootschappen [Bedrijf B] B.V. (middellijk van J) en [Bedrijf G] B.V. (middellijk van H). Uit de inbrengbalansen die in dat kader zijn opgesteld volgt dat de activa en passiva van [Bedrijf B] B.V. meer waard waren dan de activa en passiva die in [Bedrijf G] B.V. zijn ingebracht. Dat is aanleiding geweest voor het opnemen van een onderlinge vordering/schuldverhouding tussen [Bedrijf B] B.V. en [Bedrijf G] B.V. van NLG 3.500.000. Deze onderlinge vordering/schuldverhouding bestond nog niet voorafgaande aan de herstructurering. Voor het opnemen van de onderlinge vordering/schuldverhouding bestond geen aanleiding anders dan te zorgen dat J en H (middellijk) een gelijk vermogen kregen toebedeeld in [Bedrijf B] B.V. en [Bedrijf G] B.V. , in plaats van een verrekening tussen de aandeelhouders [Bedrijf D] B.V. op het niveau van [Bedrijf D] B.V. Met andere woorden, om aandeelhoudersredenen is destijds de onderlinge vordering/schuldverhouding tot stand gekomen. Gelet op de uitspraak van het NAI (zie 2.6) is de ontvangen betaling ten aanzien van de kwestie [locatie] eveneens terug te voeren op die aandeelhoudersredenen. Het gaat om een compensatie in verband met de beoogde gelijke bedeling. De grondslag voor toewijzing van de vordering is ook nakoming van de splitsingsovereenkomst. Gelet op het voorgaande moet het voordeel – de ontvangen betaling – daarom worden aangemerkt als een voordeel dat grond vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de aandeelhoudersrelaties die bestonden tijdens de herstructurering inmiddels niet meer bestaan. Het doel van de herstructurering was namelijk om de bestaande aandeelhoudersrelaties te ontvlechten. Een dergelijke omstandigheid kan op zichzelf niet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een ontvangen bedrag al dan niet tot de fiscale winst behoort.
De ontvangen betaling behoort dus niet tot de fiscale winst.
4.4. Het gelijk ten aanzien van de eerste vraag is aan belanghebbende. Dit brengt mee dat de tweede vraag geen beantwoording behoeft.
Het bedrag van € 196.465
4.5. Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een volledige aftrek van het –via verrekening – betaalde bedrag van € 196.465. De achtergrond van dit geschil is – naar de rechtbank begrijpt – als volgt. Ten tijde van de splitsing van [Bedrijf D] B.V. is tussen J en H een aantal activa verdeeld waarin een (ongerealiseerd) voordeel lag besloten. De afspraak tussen J en H was dat dit voordeel bij helfte verrekend zou worden. Met de inspecteur is overeengekomen dat de verrekening op netto-basis kan plaatsvinden (zie 2.8, slot). Dit houdt in dat de partij waarbij het voordeel wordt gerealiseerd, de vennootschapsbelasting over het volledige voordeel voor zijn rekening neemt. De in dat verband opgekomen vennootschapsbelasting wordt voor de helft in mindering gebracht op het aan de andere partij te betalen bedrag in het kader van de verrekening. De nettobetaling als zodanig vindt gedefiscaliseerd plaats: de betaling is niet aftrekbaar bij de betalende partij en bij de wederpartij is de netto-ontvangst onbelast. Per saldo is het netto-voordeel dan bij iedere partij de helft van het voordeel minus de vennootschapsbelasting daarover.
Tussen partijen – belanghebbende en de inspecteur – is niet in geschil dat het betaalde bedrag van € 196.465 verband houdt met een voordeel dat onder de voormelde afspraak met de inspecteur valt. Evenmin is in geschil dat het bedrag van € 196.465 de helft van het bruto voordeel is. Na vermindering van de daarmee verband houdende vennootschapsbelasting zou dat op een nettobedrag van € 127.274 neerkomen. Toepassing van de overeenkomst met de inspecteur zou meebrengen dat een betaling van het nettobedrag enerzijds bij de ontvanger niet belast zou zijn en anderzijds bij de betaler niet tot aftrek zou leiden.
4.6. In de NAI-procedure is door partij J erkend dat zij een bedrag van € 196.465 aan partij H verschuldigd is, en is partij J veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Partij H heeft vervolgens dit bedrag verrekend met het door haar aan partij J verschuldigde bedrag inzake de kwestie [locatie] . Er is dus een brutobedrag betaald (via verrekening) en niet het nettobedrag. In dat verband is door belanghebbende een vordering opgenomen op partij H voor een bedrag van € 69.171, aangezien dat bedrag volgens partij J onverschuldigd is betaald.
4.7. De inspecteur heeft aanvankelijk het standpunt ingenomen dat de gehele betaling (via verrekening) van € 196.465 niet in aftrek kan komen gelet op de in 4.5 vermelde afspraak. In bezwaar heeft de inspecteur alsnog voor een bedrag van € 69.171 een aftrek toegestaan. Belanghebbende is van mening dat het volledige bedrag van € 196.465 in aftrek moet komen. De reden daarvan is volgens haar dat door het NAI-vonnis op dit punt en de opvolgende verrekening geen sprake meer is van een honorering van de afspraak om op netto-basis te verrekenen. Zij wenst dus dat in aanvulling op het door de inspecteur gehonoreerde bedrag € 127.274 in aftrek wordt toegestaan. De inspecteur meent dat het bedrag van € 127.274 nog steeds onder de afspraken ten aanzien van de netto-verrekening valt en dat deze betaling dus niet in aftrek kan worden toegelaten.
De rechtbank stelt in dat kader voorop dat aangezien belanghebbende deze kostenaftrek wenst, zij ook aannemelijk dient te maken dat deze post in aftrek kan komen.
4.8. In dat verband is de rechtbank van oordeel dat de aftrekbaarheid van het bedrag van € 127.274 moet worden bezien binnen het kader van de afspraken omtrent de netto-verrekening. Belanghebbende moet aannemelijk maken dat de afspraak met de inspecteur niet van toepassing is. Het opnemen door partij J van een vordering op partij H ten aanzien van een onverschuldigde betaling, impliceert dat partij J nog steeds van mening is dat op netto-basis verrekend moet worden. Gelet daarop is niet aannemelijk gemaakt dat de afspraak met de inspecteur niet van toepassing is. Een ander oordeel zou niet consistent zijn met het handelen van partij J. Dat de inspecteur reeds een aftrek heeft verleend voor het bedrag van € 69.171 maakt dat niet anders. Het bedrag van € 127.274 komt dus niet voor aftrek in aanmerking.
4.9. Het gelijk op dit punt is dus aan de inspecteur.
Slotsom
4.10. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag VPB 2013 dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.577.000 (€ 4.145.993 -/- € 1.568.993). De belastingrente na vermindering met het in 3.2 genoemde bedrag van € 1.673 dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
5. Proceskosten
Aangezien het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De proceskosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.335 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534). Voor het toekennen van een vergoeding van de kosten in bezwaar is geen aanleiding, aangezien deze reeds bij de uitspraak op bezwaar is toegekend.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met uitzondering van de beslissing over de kostenvergoeding;
- vermindert de aanslag vennootschapsbelasting tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.577.000;
- vermindert de belastingrentebeschikking met € 1.673 en vervolgens dienovereenkomstig de vermindering van de aanslag vennootschapsbelasting;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.335;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 21 januari 2021 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. J.H.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.