Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Anbi X (belanghebbende) biedt ondersteunende zorg in een huiselijke omgeving aan mensen in de terminale fase van hun leven.
De Inspecteur heeft (op verzoek) een btw-nummer toegekend en X op 6 december 2019 uitgenodigd tot het doen van aangiften omzetbelasting over twee perioden. Op de aangiftebiljetten staat vermeld dat de aangiften uiterlijk op 7 februari 2020 bij de Inspecteur binnen moeten zijn.
X heeft de aangiftebiljetten ingediend op 11 februari 2020. De aangiften bevatten een verzoek om teruggaaf van in totaal € 42.778.
De Inspecteur heeft de verzoeken om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend. De Inspecteur heeft ambtshalve geoordeeld dat het bedrag van de teruggaaf over beide perioden nihil is. De prestaties van X zijn volgens de Inspecteur vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting.
X heeft beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld.
Hof Den Bosch oordeelt dat X beide verzoeken om teruggaaf buiten de door de Inspecteur gestelde termijn en dan ook te laat heeft ingediend. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het Hof komt niet toe aan de vraag of X met haar activiteiten belaste prestaties voor de omzetbelasting verricht.
Van een overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake, zodat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, gevestigd in vestigingsplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 augustus 2022, nummers BRE21/1622 en 21/1623 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van € 20.141 aan omzetbelasting voor het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 en om teruggaaf van € 42.778 aan omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019. De inspecteur heeft beide verzoeken niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6. Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota’s doorgestuurd naar de andere partij. Partijen hebben de pleitnota tijdens de zitting voorgelezen.
1.7. De zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] en, via een videoverbinding, [gemachtigde 3] . Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.8. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende, een algemeen nut beogende instelling, is op 30 maart 2015 opgericht. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het bieden van verblijf en ondersteuning in een huiselijke omgeving binnen de gemeente [vestigingsplaats] aan mensen in de terminale fase van hun leven. Daartoe is een huis verbouwd met twee gastenkamers voor terminaal zieke patiënten, een gemeenschappelijke ruimte met keuken en een logeerruimte voor naasten. Belanghebbende zet eigen vrijwilligers in voor verzorging, begeleiding en ondersteuning van de gasten en naasten. De medische zorg wordt uitgevoerd door de eigen huisarts van de gast en thuiszorg. In het huis zijn vrijwilligers aanwezig die de patiënten met huishoudelijke en andere taken – niet zijnde verpleegkundige taken – ondersteunen. De opening van het huis vond plaats in mei 2019.
2.2. Bij brief van 25 mei 2019 heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een btwnummer en de inspecteur verzocht haar standpunt te bevestigen dat zij ondernemer is voor de omzetbelasting in verband met belaste verhuur van kamers in het huis. Bij brief van 18 oktober 2019 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende prestaties verricht die zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Volgens de inspecteur is over de vergoeding voor het verblijf in het huis geen omzetbelasting verschuldigd en bestaat er geen recht op aftrek van voorbelasting. Bij e-mail van 22 november 2019 heeft belanghebbende de inspecteur nogmaals verzocht om toekenning van een btw-nummer per 1 oktober 2018.
2.3. De inspecteur heeft aan belanghebbende met ingang van 1 oktober 2018 een btw-nummer toegekend en heeft haar op 6 december 2019 uitgenodigd tot het doen van aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 en het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019.
2.4. Beide aangifteformulieren bevatten de volgende tekst:
2.5. Voor het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 heeft belanghebbende een verzoek om teruggaaf gedaan van € 20.141 aan voorbelasting. Voor het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019 heeft belanghebbende in de aangifte een af te dragen bedrag aan omzetbelasting van € 245 opgenomen en een bedrag aan voorbelasting van € 43.023, wat resulteert in een verzoek om teruggaaf van € 42.778. De voorbelasting ziet op de kosten voor de verbouwing van het huis.
2.6. Bij beschikkingen van 17 april 2020 heeft de inspecteur beide verzoeken om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze volgens de inspecteur te laat bij de Belastingdienst zijn ingediend. De inspecteur heeft de verzoeken om teruggaaf ambtshalve beoordeeld. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van de teruggaaf over beide periodes nihil is en verwezen naar de brief van 18 oktober 2019.
2.7. Belanghebbende heeft tegen voornoemde beschikkingen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaarschriften tegen beide tijdvakken op 7 mei 2020 ontvangen. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 februari 2021 zijn de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De rechtbank heeft de termijn van twee jaar voor bezwaar en beroep verlengd met een periode van vier maanden, en daarvoor redengevend geoordeeld dat het houden van het hoorgesprek in de bezwaarfase vertraging heeft ondervonden door de uitbraak van het coronavirus.
2.8. Op de website van de Belastingdienst was op 24 september 2020 het volgende opgenomen:
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
- heeft de inspecteur de verzoeken om teruggaaf ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard?
- zo vraag b) bevestigend moet worden beantwoord: dient de zaak te worden teruggewezen naar de inspecteur of de rechtbank?
- indien de zaak niet wordt teruggewezen: heeft belanghebbende recht op teruggaaf overeenkomstig de door haar ingediende verzoeken?
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot ontvankelijkheid van beide verzoeken om teruggaaf en tot teruggaaf van omzetbelasting overeenkomstig die verzoeken. Verder concludeert belanghebbende tot toekenning van een integrale vergoeding voor de kosten van beroep en hoger beroep en een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot afwijzing van het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. Gronden
a) Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4.1. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd. Zo ontbreken de interne beleidsdocumenten inzake de btw-positie van hospices, de correspondentie van 20 september 2019 en de door de inspecteur vernietigde envelop waarin de aangifteformulieren door belanghebbende zijn verstuurd.
4.2. Het hof is van oordeel dat van een schending van artikel 8:42, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen sprake is. De inspecteur heeft namelijk alle stukken die bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld en die nodig zijn voor de beoordeling van het geschil overgelegd. De inspecteur heeft op de zitting verklaard dat er geen interne beleidsdocumenten inzake de btw-positie van hospices bestaan. Het hof heeft geen reden aan die verklaring te twijfelen. De correspondentie van 20 september 2019 betreft een stuk van belanghebbende zelf, dat zij vóór het indienen van de aangiften aan de inspecteur had gestuurd. Belanghebbende heeft dit stuk in beroep ook overgelegd als bijlage bij de aanvullende gronden van 15 juni 2022. Belanghebbende beschikt dus over het stuk, en het bevindt zich in het dossier van de rechtbank. Voor zover al geoordeeld moet worden dat dit stuk voor de rechtbank van belang was voor de beoordeling van het geschil en daarom als op de zaak betrekking hebbend stuk moet worden aangemerkt, is belanghebbende dus niet benadeeld als gevolg van het feit dat de inspecteur dit stuk niet heeft overgelegd. Tot slot is ook geen sprake van een schending ten aanzien van het niet overleggen van de vernietigde envelop. Stukken waarover de inspecteur namelijk niet (meer) beschikt, kunnen en hoeven niet te worden ingebracht. De beroepsgrond slaagt niet.
b) Heeft de inspecteur de verzoeken om teruggaaf ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard?
Heeft belanghebbende de verzoeken om teruggaaf tijdig ingediend?
4.3. Artikel 31, lid 1, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) bepaalt dat een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Op grond van artikel 10, lid 2, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt de aangifte gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na het einde van het tijdvak. De inspecteur heeft de termijn voor het indienen van de aangiften voor beide tijdvakken gesteld op 7 februari 2020.
4.4. Belanghebbende stelt dat de toenmalig penningmeester van de stichting de aangiften op 6 februari 2020 ter post heeft bezorgd. Gelet op een normale postbezorgingsduur van één dag, moeten de aangiften op 7 februari 2020 door de inspecteur zijn ontvangen, zodat deze tijdig zijn ingediend, aldus belanghebbende. De ontvangststempel op de aangifteformulieren vermeldt dat deze op 11 februari 2020 ontvangen zijn, dat is volgens belanghebbende onvoldoende bewijs van de ontvangstdatum. Het is namelijk niet ondenkbaar dat deze stempels pas later dan op de dag van ontvangst gezet zijn, omdat niet bekend is op welke wijze de inspecteur de juistheid van de datum op de ontvangststempels waarborgt. Bovendien is niets ingevuld onderaan de formulieren bij “Datum binnenkomst NAW” en “Datum, paraaf”. Dat de envelop met de poststempel door de inspecteur vernietigd is, waardoor niet meer kan worden gecontroleerd op welke datum de aangiften ter post zijn bezorgd, moet volgens belanghebbende voor rekening en risico van de inspecteur komen.
4.5. Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of een aangifte tijdig is ingediend, de zogeheten ‘ontvangsttheorie’ moet worden gehanteerd en niet de ‘gemitigeerde verzendtheorie’ die geldt voor per post verzonden bezwaar- of beroepschriften op grond van artikel 6:9, lid 2, Awb. Dat betekent dat de aangiften tijdig zijn ingediend als die binnen de daarvoor gestelde termijn – in dit geval uiterlijk op 7 februari 2020 – door de inspecteur ontvangen zijn. Het is in beginsel aan de indiener van het stuk om de tijdige ontvangst daarvan aannemelijk te maken.
4.6. Uit de stukken van het geding volgt dat de aangiften zijn ondertekend door de toenmalige penningmeester met als dagtekening 6 februari 2020. Dit duidt erop dat de aangifteformulieren op die dag zijn ingevuld en ondertekend. Hieruit kan echter zonder nader bewijs, dat niet is gegeven, niet worden afgeleid dat de aangiften nog diezelfde dag per post zijn verzonden naar de Belastingdienst te Heerlen. Met dat wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft zij de tijdige ontvangst van de aangiften door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Het hof heeft hierbij tevens acht geslagen op de op de aangiften geplaatste ontvangststempels “SSO CFD Informatiehuishouding – 11 februari 2020 – centrale invoer Heerlen”. De door de inspecteur gegeven toelichting over de werkwijze met betrekking tot de postafhandeling, waarbij op dezelfde dag dat een poststuk bij de Belastingdienst binnenkomt een stempel van ontvangst wordt gezet, rechtvaardigt het vermoeden dat beide aangiftebiljetten op 11 februari 2020 zijn ontvangen op kantoor Heerlen van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om de ontvangst van de aangiften op 11 februari 2020 redelijkerwijs te betwijfelen. Dat de envelop met de poststempel door toedoen van de inspecteur niet meer beschikbaar is, maakt dit verder niet anders. Zoals hiervoor overwogen is niet de datum van terpostbezorging, maar de datum van ontvangst relevant om te bepalen of van een tijdige indiening sprake is. Het hof is van oordeel dat belanghebbende beide verzoeken om teruggaaf buiten de door de inspecteur gestelde termijn en dan ook te laat heeft ingediend.
Is de termijnoverschrijding verschoonbaar?
4.7. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zelfs als moet worden aangenomen dat de aangiften pas op 11 februari 2020 door de inspecteur ontvangen zijn, er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Belanghebbende verwijst daartoe naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 januari 2024 over de toepassing van artikel 6:11 Awb, dat op grond van artikel 60 AWR van overeenkomstige toepassing is op een verzoek om teruggaaf in de zin van artikel 31, lid 1, Wet OB. Belanghebbende werd bij het indienen van de aangiften niet bijgestaan door een belastingconsulent en ging af op de mededelingen op het aangiftebiljet. Daar staat “Onderteken het formulier en stuur het in de bijgevoegde retourenvelop vóór de uiterste inleverdatum terug.”, wat belanghebbende stelt op 6 februari 2020 te hebben gedaan. Daarnaast is de omvang van de termijnoverschrijding slechts gering. Bovendien is belanghebbende niet gewezen op de gevolgen van een niet tijdige indiening. Op grond hiervan moet de termijnoverschrijding verschoonbaar worden geacht, aldus belanghebbende.
4.8. Het hof is van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Belanghebbende is weliswaar niet deskundig op het gebied van belastingen – en werd ook niet bijgestaan door een deskundige op dat gebied – maar dat betekent nog niet dat van belanghebbende onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kon worden gevergd dat de verzoeken om teruggaaf tijdig werden ingediend. Dat de termijnoverschrijding slechts gering is, maakt dit ook niet anders. Voor verschoonbaarheid is namelijk – ook volgens recente rechtspraak – vereist dat sprake is van een niet aan de indiener toe te rekenen omstandigheid waardoor de termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden en daarvan is in dit geval geen sprake. Op beide aangiftebiljetten is duidelijk vermeld dat de aangifte uiterlijk binnen moet zijn op 7 februari 2020 (zie onder 2.4). Dit kan niet anders worden uitgelegd dan dat de aangiften uiterlijk op 7 februari 2020 door de Belastingdienst moeten zijn ontvangen. De omstandigheid dat op het aangiftebiljet eveneens is vermeld dat het formulier vóór de uiterste inleverdatum moet worden teruggezonden, doet hieraan geen afbreuk en vormt niet een omstandigheid op grond waarvan belanghebbende het vertrouwen kon ontlenen dat de aangiften op een later tijdstip konden worden ingediend. Overigens heeft belanghebbende slechts gesteld dat zij de formulieren al op 6 februari 2020 ter post bezorgd heeft, zonder dit nader te onderbouwen. Dat had op haar weg gelegen gelet op de door de inspecteur gestelde ontvangst op 11 februari 2020.
4.9. Het arrest van 19 maart 2010 waar belanghebbende naar verwijst gaat over de situatie dat een rechtsmiddelverwijzing achterwege is gebleven, waardoor een belanghebbende wegens onbekendheid met de tegen het besluit openstaande rechtsmiddelen te laat is met het instellen daarvan. De gevolgen van het ontbreken van die duidelijkheid mogen in een dergelijk geval in beginsel niet voor rekening van die belanghebbende komen. Het hof is van oordeel dat deze situatie wezenlijk verschilt van de onderhavige. Belanghebbende was in onderhavig geval namelijk bekend met de wijze waarop en de termijn waarbinnen de verzoeken om teruggaaf uiterlijk moesten worden ingediend, alleen, naar eigen zeggen, niet met de gevolgen van een te late indiening. De gestelde onbekendheid met de gevolgen van een te late indiening maakt naar het oordeel van het hof echter niet dat van een verschoonbaar verzuim sprake is.
4.10. Belanghebbende heeft het hof verzocht om – indien het hof van oordeel is dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is – aan te reiken welke informatie benodigd is om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, en om een termijn te stellen waarbinnen dat bewijs alsnog kan worden aangeleverd.
4.11. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van belanghebbende. Belanghebbende heeft namelijk niet concreet aangegeven welke feiten of omstandigheden met het bewijs bewezen zouden worden die het beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding onderbouwen, terwijl dat op haar weg lag. Belanghebbende is daarnaast in de uitnodiging voor de zitting gewezen op de mogelijkheid om tot tien dagen voor de zitting nadere stukken in te dienen en op de mogelijkheid om getuigen mee te nemen of op te roepen. Dat is afdoende, omdat op de zitting niet is gebleken van de noodzaak tot het leveren van nader bewijs.
4.12. Het hof is van oordeel dat de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Mocht belanghebbende erop vertrouwen dat de verzoeken om teruggaaf tijdig zijn ingediend?
4.13. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zelfs als moet worden aangenomen dat de aangiften niet tijdig zijn ingediend, volgens de website van de Belastingdienst sprake is van een coulancetermijn van zeven kalenderdagen. Omdat de aangiften binnen deze termijn van zeven dagen zijn ingediend, mag belanghebbende erop vertrouwen dat in dit geval de coulancetermijn van toepassing is. Ter onderbouwing heeft zij schermafbeeldingen van de website overgelegd (zie onder 2.8). Volgens belanghebbende sluiten deze bewoordingen niet uit dat de coulancetermijn van toepassing is op de ontvankelijkheid van haar verzoeken om teruggaaf.
4.14. Het hof stelt voorop dat uitlatingen op de website van de Belastingdienst zijn aan te merken als algemene voorlichting. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 3 januari 1990, moet met het oog op het belang dat de Belastingdienst zijn voorlichtende taak onbelemmerd kan vervullen, worden aanvaard dat (mogelijk onjuiste) voorlichting door de Belastingdienst in de regel niet voor diens rekening komt. De inspecteur is dan ook in de regel niet gebonden aan de door algemene voorlichting gewekte verwachtingen. Dat is slechts anders indien de belastingplichtige de onjuistheid niet had hoeven te beseffen en wordt geconfronteerd met het feit dat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling te moeten betalen.
4.15. Het hof is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, alleen al omdat zij geen een handeling heeft verricht of nagelaten op basis van de informatie waar zij naar verwijst.
Conclusie
4.16. Het hof is van oordeel dat de inspecteur beide verzoeken om teruggaaf terecht nietontvankelijk heeft verklaard. Dat betekent dat het hof niet toekomt aan de behandeling van de vragen als genoemd onder c) en d), namelijk of de zaak moet worden teruggewezen naar de inspecteur of de rechtbank, en of belanghebbende met haar activiteiten belaste prestaties voor de omzetbelasting verricht en uit dien hoofde recht heeft op teruggaaf overeenkomstig de door haar ingediende verzoeken.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.17. Belanghebbende heeft in beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
4.18. Gelet op de ontvangst van de bezwaarschriften door de inspecteur op 7 mei 2020 en de uitspraakdatum van de rechtbank op 2 augustus 2022, heeft de rechtbank vastgesteld dat de voor bezwaar en beroep geldende redelijke termijn van twee jaar in dit geval met (naar boven afgerond) drie maanden is overschreden. De rechtbank heeft echter geen vergoeding van immateriële schade toegekend, omdat zij aanleiding heeft gezien om de redelijke termijn van de bezwaarfase met vier maanden te verlengen. De rechtbank heeft daartoe redengevend geacht dat door de coronamaatregelen het horen in persoon tijdelijk niet mogelijk was, terwijl belanghebbende uitdrukkelijk wenste om in persoon gehoord te worden.
4.19. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de rechtbank de redelijke termijn ten onrechte verlengd heeft. Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2022 volgt namelijk dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Dat het op 15 oktober 2020 geplande hoorgesprek door coronagerelateerde omstandigheden niet is doorgegaan, dient voor rekening van de inspecteur te komen en rechtvaardigt geen verlenging van de redelijke termijn, aldus belanghebbende.
4.20. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de voor bezwaar en beroep geldende redelijke termijn van twee jaar rechtvaardigen. Het arrest van 24 juni 2022 waar belanghebbende naar verwijst, is in onderhavig geval niet een-op-een van toepassing. In het onderhavige geval was het houden van een hoorgesprek in persoon gedurende de bezwaarfase voor een langere tijd dan de tijd waarin de gerechtsgebouwen waren gesloten, niet mogelijk omdat medewerkers van de Belastingdienst – net als andere overheidsonderdelen – gedurende een langere tijd dan de Rechtspraak te maken hadden met sluiting van de kantoren vanwege de geldende coronamaatregelen. Belanghebbende heeft in juli 2020 aan de inspecteur laten weten dat zij een hoorgesprek in persoon wenste en niet telefonisch, en dat zij instemde met verlenging van de beslistermijn van het bezwaar. De inspecteur heeft daarop een hoorgesprek in persoon ingepland op 15 oktober 2020. Uiteindelijk kon ook dit hoorgesprek niet doorgaan als gevolg van – wederom – verscherpte coronamaatregelen (gedeeltelijke lockdown). Belanghebbende heeft daarop gereageerd dat zij bereid was te wachten totdat het horen in persoon weer mogelijk zou zijn. Daarna heeft belanghebbende op 24 januari 2021 laten weten dat zij alsnog schriftelijk zou reageren in plaats van te wachten op een hoorgesprek in persoon, en heeft de inspecteur vervolgens op 19 februari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden een verlenging van de redelijke termijn van in dit geval drie maanden rechtvaardigen. Van een overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake, zodat het hof het verzoek om vergoeding van immateriële schade zal afwijzen.
Tussenconclusie
4.21. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
De uitspraak is gedaan door I. Reijngoud, voorzitter, M.J.C. Pieterse en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
Metadata
Omzetbelasting