Geen lucratief belang omdat niet is voldaan aan het 10%-criterium; belastingrente
Hof Den Haag, 27 maart 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) was in 2014 werkzaam als CFO bij een groep waarvan B (bv) de tophoudstervennootschap is. X heeft in dat jaar deelgenomen aan een managementparticipatieplan. Het doel was de werknemers aan de werkgever te binden, omdat de groep in financieel zwaar weer was gekomen. Daartoe kocht X op 22 april 2014 voor € 630.000 twee soorten certificaten van aandelen in B. In december 2014 is de waarde van deze certificaten gedaald naar € 1. In zijn aangifte IB/PVV 2014 heeft X negatieve inkomsten uit lucratief belang geclaimd van € 629.999. De Inspecteur heeft het verlies bij de aanslag gecorrigeerd.
De zaak was door de Hoge Raad verwezen naar Hof Den Bosch. Dit Hof heeft de zaak wegens betrokkenheid van het gerechtshof ter verdere behandeling verwezen naar verwijzingshof Den Haag.
Het verwijzingshof beoordeelt of de door X gehouden certificaten moeten worden aangemerkt als een lucratief belang als bedoeld in artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 in samenhang gelezen met lid 2 van dat artikel.
Volgens het verwijzingsarrest dient, kort gezegd, te worden beoordeeld of bij de door X gehouden certificaten een hefboomeffect optreedt van meer dan 1 op 10. Hiertoe moet bij de overeenkomstige toepassing van het 10%-criterium, naast het gestorte kapitaal, ook rekening worden gehouden met het gestorte agio en met informeel kapitaal. Met leningen aan de vennootschap waarin de belastingplichtige een belang houdt, moet alleen rekening worden gehouden indien en voor zover deze voor de toepassing van de belastingwetgeving als informeel kapitaal zijn aan te merken.
Partijen verschillen – terecht – niet van mening dat het geaccumuleerde dividend op de cum prefs in de noemer van de breuk moet worden meegenomen bij de overeenkomstige toepassing van het 10%-criterium. De omvang van het in aanmerking te nemen cum pref dividend is echter wel nog in geschil.
Het verwijzingshof komt tot het oordeel dat de door X gehouden certificaten niet kunnen worden aangemerkt als een lucratief belang als bedoeld in artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001. Zelfs indien wordt uitgegaan van het door X voorgestane bedrag van € 3.641.000 aan in aanmerking te nemen cum pref dividend, leidt dat tot de volgende berekening: € 31.549.725 / (€ 141.906.224 + € 3.641.000 (cum pref dividend)) = 21,7%. Uitgaande van het door de Inspecteur voorgestane bedrag van € 3.248.096 aan in aanmerking te nemen cum pref dividend zou dit (afgeronde) percentage overigens hetzelfde zijn.
Het verwijzingshof is verder van oordeel dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die een vermindering van de belastingrente rechtvaardigen.
BRON
Uitspraak van 27 maart 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst , de Inspecteur, (vertegenwoordigers: … en …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (de Rechtbank) van 28 maart 2019, nummer AWB17/4420.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.172.198 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.090 (de aanslag). Bij afzonderlijk gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € 23.150 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. Bij uitspraak van 24 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9921, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 542.199 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.090, de bij de beschikking belastingrente in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende een bedrag van (in totaal) € 174 aan griffierecht te vergoeden.
1.5. Tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:557, BNB 2023/122 (het verwijzingsarrest) het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest.
1.6. Bij verwijzingsbeslissing van 12 juli 2023 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de zaak op basis van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie en het Protocol rechtszaak eigen medewerker gerechtshof ter verdere behandeling verwezen naar dit Hof.
1.7. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het verwijzingsarrest, van welke gelegenheid zowel belanghebbende als de Inspecteur gebruik heeft gemaakt. Belanghebbende heeft op 13 september 2023 schriftelijk gereageerd op de schriftelijke uitlating van de Inspecteur na verwijzing. De Inspecteur heeft op 17 oktober 2023 schriftelijk gereageerd op de vorenbedoelde stukken van belanghebbende, alsmede zijn eigen schriftelijke uitlating aangevuld.
1.8. Belanghebbende heeft op 3 februari 2024 een pleitnota ingediend.
1.9. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 14 februari 2024. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende was in 2014 werkzaam in een managementfunctie bij de [A-groep] (de Groep), waarvan [B B.V.] de tophoudstervennootschap was.
2.2. In 2013 is de Groep in financieel zwaar weer gekomen. In een e-mail van 12 mei 2013 heeft [C] , één van de uiteindelijke aandeelhouders van de Groep, onder meer het volgende geschreven aan belanghebbende:
2.3. Bij een herstructurering en herfinanciering van [B B.V.] zijn per 1 oktober 2013 diverse bankleningen en achtergestelde leningen op [B B.V.] omgezet in cumulatief preferente aandelen. Tevens zijn delen van deze leningen kwijtgescholden; zo heeft de [Bank 1] € 15 miljoen van de door haar verstrekte lening van € 30 miljoen prijsgegeven. De resterende € 15 miljoen is afgelost. De banken [Bank 2] en [Bank 3] hebben bij de herfinanciering zekerheidsrechten gekregen op het door hen verstrekte kapitaal.
2.4.1. Per 1 oktober 2013 is de hiervoor bedoelde herfinanciering juridisch vormgegeven en zijn diverse leningen en aandelen omgevormd. Vanaf deze datum zag het aandelenkapitaal van [B B.V.] er als volgt uit (bedragen in €):
Soort |
Letter |
Aantal |
Nominale waarde |
Totaal nominaal |
Agio |
Totaal |
Gewoon |
AI |
1 |
8 |
8 |
||
Gewoon |
AII |
1 |
8 |
8 |
||
Gewoon |
AIII |
1 |
8 |
8 |
||
4.427.217 |
4.427.241 |
|||||
Gewoon |
B |
1 |
1 |
1 |
25.798.983 |
25.798.984 |
Cum pref |
AI |
24.999.999 |
1 |
24.999.999 |
- |
24.999.999 |
Cum pref |
AII |
500.000 |
1 |
500.000 |
24.500.000 |
25.000.000 |
Cum pref |
BI |
30.000.000 |
1 |
30.000.000 |
- |
30.000.000 |
Cum pref |
BII |
500.000 |
1 |
500.000 |
14.500.000 |
15.000.000 |
Cum pref |
C |
1 |
1 |
1 |
14.999.999 |
15.000.000 |
56.000.025 |
84.226.199 |
140.226.224 |
De in bovenstaande tabel genoemde aandelen zijn als volgt tot stand gekomen:
- Het gewone aandeel B is ontstaan door de omzetting van een bedrag verschuldigd door [B B.V.] onder een Junior Facility Agreement (JFA) van de [Bank 2] met een hoofdsom van € 25.317.247,90 vermeerderd met aangegroeide rente vanaf 29 maart 2013 tot en met 1 oktober 2013 en een bedrag verschuldigd door [B B.V.] onder een Senior Facility Agreement (SFA) van de [Bank 2] van € 234.891,61;
- Cum pref AI is ontstaan door de inbreng van contante middelen door de (oorspronkelijke) aandeelhouders;
- Cum pref AII en BII zijn ontstaan door de omzetting van het resterende bedrag van € 40.000.000 verschuldigd door [B B.V.] onder de SFA;
- Cum pref BI is ontstaan door de omzetting van bedragen die [B B.V.] verschuldigd was onder drie achtergestelde leningen van de oorspronkelijke aandeelhouders van € 30.000.000;
- Cum pref C is ontstaan door de omzetting van bedragen die [B B.V.] verschuldigd was onder een Guaranteed Subordinated Facility Agreement van de [Bank 3] van € 15.000.000.
2.4.2. Naast de omzetting van de hiervoor genoemde leningen en inbreng van contanten waren er op 1 oktober 2013 nog enkele vermogensmutaties:
- Inbreng van vorderingen op [F B.V.] (een 100%-dochtervennootschap van [B B.V.] ) en [G B.V.] (een middellijk gehouden 100%-dochtervennootschap van [B B.V.] ; [G B.V.] ) ter waarde van € 5.959.334 door de voormalige aandeelhouder van [B B.V.] , [H U.A.] (Coöp), ter verrekening van een stortingsverplichting;
- Agiostorting van € 1.506.842 door drie personen in verband met de overdracht van winstdelende achtergestelde vorderingen op [G B.V.] aan [B B.V.] ;
- Omzetting van achtergestelde leningen (vorderingen van de oorspronkelijke uiteindelijke aandeelhouders van [B B.V.] op [G B.V.] ) in agio naar een bedrag van € 64.963.423;
- Omzetting van een achtergestelde lening in agio naar een bedrag van € 14.541.679 (in verband met het prijsgeven van de vordering van de [Bank 1] op [B B.V.] ).
De totale mutatie van het agio is als volgt (in €):
Beginstand jaarrekening |
-/- 82.539.000 |
Aandeel B |
25.798.983 |
Cum pref AII |
24.500.000 |
Cum pref BII |
14.500.000 |
Cum pref C |
14.999.999 |
Vorderingen Coöp |
5.959.334 |
Diverse vorderingen |
1.506.842 |
Omzetten leningen |
64.963.423 |
Omzetten leningen |
14.541.679 |
Verschil vordering Coöp |
-/- 5.261 |
Onverklaarbaar verschil |
200 |
Eindstand jaarrekening |
84.226.199 |
2.5.1. Eveneens op 1 oktober 2013 is [Bank 3] , als rechtsopvolger van [Bank 4] , een overeenkomst aangegaan met [I B.V.] en [G B.V.] tot wijziging van een multipurpose kredietovereenkomst die op 15 september 2009 voor een bedrag van € 10 miljoen was gesloten tussen [Bank 4] , [I B.V.] en [G B.V.] (de [I-lening] ).
2.5.2. [I B.V.] was een zustervennootschap van [B B.V.] , waarvan de aandelen uiteindelijk werden gehouden door [C] en de twee andere oorspronkelijke uiteindelijke aandeelhouders van [B B.V.] , [D] en [E] . [B B.V.] heeft geen borgtocht of garantie afgegeven voor nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de [I-lening] .
2.5.3. In de oorspronkelijke kredietovereenkomst van 15 september 2009 tussen [Bank 4] , [I B.V.] en [G B.V.] is onder het kopje ‘zekerheden’ onder meer bepaald dat vennootschappen (indirect) gehouden door de drie oorspronkelijke uiteindelijke aandeelhouders van [B B.V.] – [C] , [D] en [E] – een borgtocht afgeven:
2.5.4. In de [I-lening] is onder meer het volgende bepaald:
2.5.5. In de aandeelhoudersovereenkomst van 30 september 2013 tussen onder meer vennootschappen van [C] ( [N B.V.] ), [D] ( [O B.V.] ), [E] ( [P B.V.] ), welke personen indirect aandeelhouder waren van [B B.V.] , [Q B.V.] (een vennootschap gehouden door [Bank 2] ), [Bank 3] en [B B.V.] is in artikel 15.2 bepaald:
2.6. In verband met de hiervoor onder 2.3 en 2.4 omschreven herfinanciering en herstructurering is een management participatieplan (het MPP) opgesteld waarbij het management van de Groep de gelegenheid kreeg te participeren in certificaten van gewone en cumulatief preferente aandelen in [B B.V.] . Op [datum] 2014 is daartoe de [R B.V.] (de STAK) opgericht die de in het kader van het MPP uit te geven aandelen in [B B.V.] hield en daartegenover certificaten heeft uitgegeven aan de participanten in het MPP. In het MPP is onder meer vermeld:
5.1.
Een overzicht van de stand van zaken wat betreft de voorgenomen allocatie (personen en percentages) is aangehecht als Annex. Het gaat het om huidige [A] mensen.
5.2.
Deze allocatie is tot stand gekomen met inachtneming van een aantal randvoorwaarden:
a. De exit value van het totaal van de MPP participaties is maximaal EUR 20mio bij een gerealiseerde exit waarde van EUR 290mio.[3]
Dat is geen absolute grens; wordt een hogere exit value gerealiseerd dan delen de MPP participaties daarin mee (naast de Commons).
(…)
6 Inpassing MPP in aandelenwaterval en verhouding tot de Cumprefs
Ter zake van de MPP-participaties zijn zogenoemde “watervalberekeningen” gemaakt. Daarbij wordt berekend welk bedrag aan de MPP-participaties zal toekomen bij verschillende exit-scenario’s.
2.7.1. Op [datum 2] 2014 zijn de statuten van [B B.V.] gewijzigd, waarbij de gewone aandelen zijn veranderd qua nominale waarde, het letteraandeel B is verdwenen en het totale agio is verminderd met € 6.584.350 door een omzetting van agio in nominaal kapitaal. Na de statutenwijziging zag het aandelenkapitaal van [B B.V.] er als volgt uit (bedragen in €):
Soort |
Letter |
Aantal |
Nominale waarde |
Totaal nominaal |
Agio |
Totaal |
Gewoon |
AI |
2.187.500 |
1 |
2.187.500 |
||
Gewoon |
AII |
2.187.500 |
1 |
2.187.500 |
||
Gewoon |
AIII |
2.187.500 |
1 |
2.187.500 |
||
Gewoon |
A |
2.187.500 |
0,01 |
21.875 |
||
24.128.000 |
31.549.725 |
|||||
Cum pref |
AI |
24.999.999 |
1 |
24.999.999 |
- |
24.999.999 |
Cum pref |
AII |
500.000 |
1 |
500.000 |
24.500.000 |
25.000.000 |
Cum pref |
BI |
30.000.000 |
1 |
30.000.000 |
- |
30.000.000 |
Cum pref |
BII |
500.000 |
1 |
500.000 |
14.500.000 |
15.000.000 |
Cum pref |
C |
1 |
1 |
1 |
14.999.999 |
15.000.000 |
62.584.375 |
77.641.849 |
141.906.224 |
2.7.2. Op 22 april 2014 was bovendien sprake van bijgeschreven dividend op de cum prefs.
2.8. In het kader van het MPP zijn op 22 april 2014 aan het management van de Groep uitgegeven (i) 836.450 certificaten van gewone aandelen in [B B.V.] van nominaal € 1 per stuk, (ii) 90.000 certificaten van gewone aandelen in [B B.V.] van nominaal € 0,01 per stuk, en (iii) 356.500 cumulatief preferente aandelen van nominaal € 1 per stuk. In totaal zijn derhalve 836.450 + 90.000 = 926.450 certificaten van gewone aandelen in [B B.V.] bij het management geplaatst, met een nominale waarde van in totaal € 837.350. Het gestorte bedrag aan agio op deze gewone aandelen bedroeg in totaal € 486.150. De (certificaten van) gewone aandelen van nominaal € 1 en van nominaal € 0,01 deelden gelijkelijk in de winst. Na deze uitgifte zag het aandelenkapitaal van [B B.V.] er als volgt uit (bedragen in €):
Soort |
Letter |
Aantal |
Nominale waarde |
Totaal nominaal |
Agio |
Totaal |
Gewoon |
AI |
2.187.500 |
1 |
2.187.500 |
||
Gewoon |
AII |
2.187.500 |
1 |
2.187.500 |
||
Gewoon |
AIII |
2.187.500 |
1 |
2.187.500 |
||
Gewoon |
A |
2.187.500 |
0,01 |
21.875 |
||
Gewoon |
A (MPP) |
836.450 |
1 |
836.450 |
||
Gewoon |
A (MPP) |
90.000 |
0,01 |
900 |
||
24.128.000 |
31.549.725 |
|||||
Cum pref |
AI |
24.999.999 |
1 |
24.999.999 |
- |
24.999.999 |
Cum pref |
AII |
500.000 |
1 |
500.000 |
24.500.000 |
25.000.000 |
Cum pref |
BI |
30.000.000 |
1 |
30.000.000 |
- |
30.000.000 |
Cum pref |
BII |
500.000 |
1 |
500.000 |
14.500.000 |
15.000.000 |
Cum pref |
C |
1 |
1 |
1 |
14.999.999 |
15.000.000 |
Cum pref |
MPP |
356.500 |
1 |
356.500 |
- |
356.500 |
63.778.225 |
78.127.999 |
141.906.224 |
2.9. Belanghebbende heeft ter uitvoering van het MPP op 22 april 2014 een overeenkomst gesloten voor de verkrijging van certificaten van gewone aandelen in Holding (de certificaten). Het gaat om de 90.000 certificaten met een nominale waarde van € 0,01 per certificaat en 351.000 certificaten met een nominale waarde van € 1 per certificaat. Belanghebbende heeft hiervoor in totaal € 630.000 betaald (waarvan € 351.900 aan nominaal aandelenkapitaal en € 278.100 aan agio). Belanghebbende is gerechtigd tot (351.000 + 90.000) / 926.450 x 100% = 47,6% van de winst van de bij het management geplaatste certificaten van gewone aandelen.
2.10. In oktober 2014 is een aandeelhouderslening van € 1.143.000 verstrekt aan [B B.V.] .
2.11. In december 2014 is de totale waarde van de certificaten gedaald naar € 1. Belanghebbende heeft zijn certificaten eind 2014 afgewaardeerd tot € 1. Dit heeft geleid tot een verlies van € 629.999 op zijn certificaten. Belanghebbende heeft dit verlies in zijn aangifte IB/PVV 2014 (de aangifte) aangemerkt als negatief resultaat uit een zogenoemd lucratief belang.
2.12. De Inspecteur heeft het door belanghebbende in de aangifte aangegeven verlies van € 629.999 bij de aanslagregeling gecorrigeerd.
Het verwijzingsarrest
3. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad, voor zover thans van belang, overwogen:
3.1
Voor het Hof was in geschil of de door belanghebbende gehouden certificaten moeten worden aangemerkt als een lucratief belang als bedoeld in artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 in samenhang gelezen met het tweede lid van dat artikel. In dat verband was in de eerste plaats in geschil of voor de diverse soorten cum prefs onzakelijke dividendpercentages gelden. Verder was in geschil of het vierde lid van dat artikel meebrengt dat de vergelijkbaarheid van de daar bedoelde vermogensrechten met in het tweede lid, aanhef en letter a, van dat artikel bedoelde achtergestelde soortaandelen ook betrekking heeft op de voorwaarde uit het tweede lid, letter a, dat het totale geplaatste aandelenkapitaal van die achtergestelde soortaandelen minder dan 10 procent bedraagt van het totale geplaatste aandelenkapitaal van de vennootschap (het zogenoemde 10%-criterium).
(…)
3.3.1
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 nergens expliciet is vermeld dat de toets van die bepaling dient plaats te vinden aan de hand van een aangepast 10%-criterium van artikel 3.92b, lid 2, Wet IB 2001. Zou de wetgever die visie hebben willen omarmen, dan had het voor de hand gelegen dat de wetgever dit ook volmondig zou hebben bevestigd, of beter nog, dit via een novelle in de wettekst tot uitdrukking zou hebben gebracht, aldus het Hof. Het Hof is daarom ervan uitgegaan dat niet een aangepast 10%-criterium van toepassing is bij de beoordeling of een vermogensrecht economisch overeenkomt of vergelijkbaar is met het in artikel 3.92b, aanhef en lid 2, letter a, Wet IB 2001 bedoelde aandeel.
3.3.2
Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat het in het geval van belanghebbende, ook zonder dat aan een aangepast 10%-criterium is voldaan, gaat om een lucratief belang als bedoeld in artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001. Daartoe heeft het Hof overwogen dat diens belang in Holding, als gevolg van de “relatief zeer omvangrijke funding” met cumulatief preferent aandelenkapitaal, belanghebbende in staat had kunnen stellen, en ook de bedoeling had belanghebbende in staat te stellen, met een beperkte investering een rendement te behalen dat in geen verhouding staat tot het geïnvesteerde kapitaal en het te lopen risico, zelfs indien daarbij het relatief hoge risico van deze investering door belanghebbende in Holding in aanmerking wordt genomen.
4 Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1
Het middel richt zich in de eerste plaats tegen het hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt daartoe dat het Hof artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001, in samenhang gelezen met lid 2, letter a, van dat artikel, verkeerd heeft uitgelegd. Uit een grammaticale uitleg van deze bepalingen en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan volgt volgens het middel dat het disproportionele rendement moet zijn veroorzaakt door een hefboommechanisme, dat ten minste een bepaalde omvang moet hebben. Het 10%-criterium van artikel 3.92b, lid 2, letter a, Wet IB 2001 werkt via de economische vergelijkbaarheid door naar het vierde lid van dat artikel. Het 10%-criterium geldt dus ook voor het onderhavige geval, aldus nog steeds het middel.
4.2.1
Anders dan het Hof heeft aangenomen, is voor de toepassing van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001, in samenhang gelezen met lid 2, aanhef en letter a, van dat artikel, niet voldoende dat de desbetreffende vermogensrechten de belastingplichtige de mogelijkheid bieden om met een beperkte investering een rendement te behalen dat in geen verhouding staat tot het geïnvesteerde kapitaal en het te lopen risico.
4.2.2
Het 10%-criterium is in artikel 3.92b, lid 2, letter a, Wet IB 2001 opgenomen om de werking van die bepaling te beperken tot situaties waarin een hefboomeffect van meer dan 1 op 10 is gecreëerd. Zo’n effect is volgens de totstandkomingsgeschiedenis aanwezig indien bepaalde aandelen een heel beperkt deel van het eigen vermogen van de vennootschap vertegenwoordigen en meer dan evenredig delen in de overwinst, dat wil zeggen “de winst die resteert nadat de renteverplichtingen zijn voldaan en “reguliere” dividenden zijn uitgekeerd”.
4.2.3
Op grond van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 worden, voor zover hier van belang, mede als lucratief belang aangemerkt vermogensrechten die, gelet op de feiten en omstandigheden, economisch overeenkomen of vergelijkbaar zijn met aandelen als bedoeld in artikel 3.92b, lid 2, Wet IB 2001. Daarbij heeft de wetgever wat betreft de vergelijkbaarheid met in artikel 3.92b, lid 2, aanhef en letter a, Wet IB 2001 bedoelde aandelen het oog gehad op met elkaar samenhangende vermogenstitels die tezamen economisch gezien voor een vergelijkbaar hefboomeffect zorgen als het geval is bij zulke aandelen. Bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën met betrekking tot de regeling van het vierde lid gepreciseerd dat een “strakke lijn” wordt getrokken en dat een structuur met een achtergestelde aandelensoort waarvan het geplaatste aandelenkapitaal minder is dan 10 procent van het totale geplaatste aandelenkapitaal van de vennootschap, onder de werkingssfeer van dit voorstel valt indien daardoor een hefboomeffect ontstaat op het aandelenkapitaal van meer dan 1 op 10 of een vergelijkbaar effect. Hieruit moet worden afgeleid dat de door artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 verlangde vergelijkbaarheid van de in die bepaling bedoelde vermogensrechten ten opzichte van de in artikel 3.92b, lid 2, aanhef en letter a, Wet IB 2001 bedoelde aandelen betrekking dient te hebben op het hefboomeffect, zoals dat tot uitdrukking is gebracht in het 10%-criterium. Een ruimere uitleg zou meebrengen dat het vierde lid – anders dan beoogd – niet meer als een restcategorie en een vangnet fungeert, maar als een wezenlijke uitbreiding ten opzichte van de regeling in het tweede lid, aanhef en letter a, waardoor die laatste bepaling ten opzichte van het vierde lid in wezen geen zelfstandige betekenis meer zou hebben.
4.2.4
Het middel slaagt in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling.
(…)
6 Slotsom
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen na verwijzing
4.1. Na verwijzing is in geschil of de door belanghebbende gehouden certificaten moeten worden aangemerkt als een lucratief belang als bedoeld in artikel 3.92b, lid 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in samenhang gelezen met het tweede lid van dat artikel. Indien geen sprake is van een lucratief belang, is verder nog in geschil of de Inspecteur terecht belastingrente ter hoogte van € 23.150 in rekening heeft gebracht.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en vaststelling van de aanslag overeenkomstig de aangifte met dienovereenkomstige vermindering van het bedrag van de belastingrente.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep na verwijzing
Vooraf
5.1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting heeft het Hof na verwijzing de in 2.5.2 vermelde feiten als vaststaand aangenomen. Het Hof wijkt in zoverre af van de uitgangspunten in cassatie in r.o. 2.1 van het verwijzingsarrest.
Lucratief belang op grond van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001?
5.2. Volgens het verwijzingsarrest dient, kort gezegd, te worden beoordeeld of bij de door belanghebbende gehouden certificaten een hefboomeffect optreedt van meer dan 1 op 10. Hiertoe moet bij de overeenkomstige toepassing van het 10%-criterium, naast het gestorte kapitaal, ook rekening worden gehouden met het gestorte agio en met informeel kapitaal. Met leningen aan de vennootschap waarin de belastingplichtige een belang houdt, moet alleen rekening worden gehouden indien en voor zover deze voor de toepassing van de belastingwetgeving als informeel kapitaal zijn aan te merken.
5.3. Partijen verschillen – terecht – niet van mening dat het geaccumuleerde dividend op de cum prefs in de noemer van de breuk moet worden meegenomen bij de overeenkomstige toepassing van het 10%-criterium. Het Hof zal partijen hierin volgen. De omvang van het in aanmerking te nemen cum pref dividend is echter wel nog in geschil.
5.4. Belanghebbende stelt zich – mede in het licht van de door hem ter zitting van het Hof gegeven toelichting – op het standpunt dat geen waarde kan worden toegekend aan het op de gewone aandelen gestorte agio (teller van de breuk), hetgeen betekent dat in de teller van de breuk volgens belanghebbende moet worden uitgegaan van een bedrag van € 7.400.000. Ten aanzien van de noemer van de breuk stelt belanghebbende, dat de [I-lening] naar een bedrag van – naar tussen partijen niet in geschil is – € 10.414.000, althans de borgstelling uit hoofde van de [I-lening] , dient te worden aangemerkt als informeel kapitaal en dat ook de aandeelhouderslening van € 1.143.000 moet worden meegenomen in de toets of het gewone aandelenkapitaal minder dan 10% van het totale kapitaal bedraagt. Belanghebbende gaat in de noemer van de breuk voorts uit van een bedrag van € 110.000.000 aan cum prefs en € 3.641.000 aan in aanmerking te nemen cum pref dividend. Dit één en ander leidt volgens belanghebbende tot de conclusie dat sprake is van een hefboomeffect van meer dan 1 op 10, te weten: € 7.400.000 / € 132.598.000 = 5,6%. Ter adstructie van zijn standpunt heeft belanghebbende de zogenoemde economische waarde van het eigen vermogen van [B B.V.] per oktober 2013 becijferd op € 7,5 miljoen.
5.5. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd weersproken. Volgens hem is het agio op de achtergestelde soort aandelen ontstaan doordat de [Bank 2] een JFA heeft omgezet in een gewoon aandeel B, zodat aan de stortingsplicht is voldaan door middel van verrekening. Gelet op r.o. 6.2.2 van het verwijzingsarrest moet voor de waardering van het agio worden uitgegaan van het nominale bedrag van de JFA (€ 25.000.000). Verder tellen de [I-lening] en de aandeelhouderslening volgens de Inspecteur niet mee als informeel kapitaal (noemer van de breuk). De Inspecteur gaat uit van een bedrag van € 3.248.096 aan in aanmerking te nemen cum pref dividend (noemer van de breuk). Onder verwijzing naar de in 2.8 opgenomen tabel leidt het standpunt van de Inspecteur tot de volgende berekening: € 31.549.725 / (€ 141.906.224 + € 3.248.096 (cum pref dividend)) = 21,7%.
5.6. Normaal gesproken rust op de Inspecteur de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een lucratief belang. In dit geval claimt belanghebbende echter een verlies uit lucratief belang zodat de bewijslast op hem komt te rusten.
5.7. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog en overweegt daartoe als volgt.
Agio
5.8.1. Uit de gedingstukken volgt dat het agio op de aandelen AI, AII en AIII (€ 4.427.217 per 1 oktober 2013) is ontstaan uit de omzetting van diverse schulden in agio (zie 2.4). De Inspecteur heeft voorts onweersproken gesteld dat het agio op de gewone aandelen is ontstaan doordat de [Bank 2] de JFA met een nominale waarde van € 25.000.000 per 1 oktober 2013 heeft omgezet in een gewoon aandeel B (met een nominale waarde van € 1 en een agiostorting van € 25.798.983). Het agio van € 24.128.000 per 22 april 2014 is dan als volgt tot stand gekomen:
Agio aandelen AI, AII en AIII |
€ |
4.427.217 |
Omzetting in aandeel B ( [Bank 2] ) |
€ |
25.798.983 |
Omzetting agio in kapitaal |
€ |
-/- 6.584.350 |
Agiostorting MPP |
€ |
486.150 |
Totaal |
€ |
24.128.000 |
5.8.2. Indien, zoals hier, aan de stortingsverplichting wordt voldaan door middel van verrekening met een vordering (‘dept for equity swap’), dan geldt volgens r.o. 6.2.2 van het verwijzingsarrest dat voor de waardering van het agio in beginsel moet worden uitgegaan van het nominale bedrag van de daartegenover staande schuld van de vennootschap, ook in het geval deze betalingsproblemen heeft.
5.8.3. Bij de verrekening van de vorderingen met de stortingsverplichtingen zijn de schulden van [B B.V.] in aanmerking genomen naar de nominale bedragen. Het agio op de gewone aandelen moet derhalve in beginsel op € 24.128.000 worden gewaardeerd. De waarde van het gestorte agio op de cum prefs en in het kader van het MPP wordt door belanghebbende overigens niet betwist.
5.8.4. Belanghebbende heeft gesteld dat het agio van € 24.128.000 is ontstaan door het prijsgegeven en/of omzetten in agio van leningen door financiële instellingen als [Bank 3] , [Bank 2] en [Bank 1] . Dit is volgens hem als agio verwerkt om zo het eigen vermogen van de vennootschap te verhogen maar heeft geen enkele economische waarde. Belanghebbende heeft evenwel geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat in dit geval moet worden afgeweken van de in 5.8.2 vermelde waarderingsregel. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende aangevoerd dat de agiostortingen geen waarde hadden omdat de Groep op het moment van herfinancieren economisch bezien failliet was. De Inspecteur heeft onder verwijzing naar de verschillende exit-scenario’s daartegenover gemotiveerd gesteld dat op dat moment wel degelijk sprake was van een toekomstperspectief. Het Hof heeft geen reden om te veronderstellen dat de – tussen onafhankelijke partijen – gemaakte watervalberekeningen bij verschillende veronderstelde exit-opbrengsten op voorhand niet realistisch zouden zijn. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve.
5.8.5. Voor zover belanghebbende ter adstructie van zijn standpunt nog heeft betoogd dat de boekhoudkundige cijfers in het onderhavige geval niet kunnen dienen als basis voor de in het kader van het 10%-criterium te maken berekening omdat bij [B B.V.] geen ‘impairment’ zou hebben plaatsgevonden en de boekhouding aldus geen getrouw beeld geeft van de werkelijke waarde van de onderneming van [B B.V.] dan wel de Groep, verwerpt het Hof dat betoog. Uit het verwijzingsarrest volgt dat de waarde van de onderneming geen rol speelt bij de beoordeling of een hefboomeffect optreedt van meer dan 1 op 10. De door belanghebbende becijferde ‘economische waarde’ van het eigen vermogen van [B B.V.] ad € 7,5 miljoen is derhalve niet van belang voor de beslechting van het onderhavige geschil.
De [I-lening]
5.9. Uit r.o. 6.2.1, 6e en 7e volzin, van het verwijzingsarrest volgt dat geen rekening dient te worden gehouden met een lening die is verstrekt aan een andere vennootschap dan de vennootschap ten aanzien waarvan moet worden beoordeeld of de belastingplichtige daarin een belang heeft als bedoeld in artikel 3.92b, lid 1, Wet IB 2001, en dat dit alleen anders is indien en voor zover de lening in fiscale zin is aan te merken als verstrekking van informeel kapitaal aan die vennootschap . Het Hof begrijpt het verwijzingsarrest aldus dat ‘die vennootschap’ in de 7e volzin terugslaat op ‘de vennootschap ten aanzien waarvan moet worden beoordeeld of de belastingplichtige daarin een belang heeft als bedoeld in artikel 3.92b, lid 1, Wet IB 2001’ uit de 6e volzin, in dit geval dus: [B B.V.] .
5.10. Wat betreft de [I-lening] heeft gelet op het voorgaande te gelden dat daarmee geen rekening hoeft te worden gehouden. Dit betreft immers een derdenlening (van de [Bank 3] ) aan ‘een andere vennootschap’ dan [B B.V.] , namelijk haar zustervennootschap [I B.V.] .
5.11.1. Wat betreft de in verband met de [I-lening] verleende borgtocht (zie 2.5.3) heeft belanghebbende zich ter zitting van het Hof op het nadere standpunt gesteld dat door [I B.V.] heen moet worden gekeken en dat als gevolg van de borgtocht in feite sprake is van een aandeelhouderslening aan [B B.V.] . Redengevend hiervoor acht belanghebbende dat (i) [I B.V.] dezelfde bestuurders en (uiteindelijke) aandeelhouders had als [B B.V.] , (ii) de financiering uiteindelijk is aangewend ten behoeve van de onderneming van een dochtervennootschap van [B B.V.] , (iii) in verband met de financiering een pandrecht rustte op de voorraden van een dochtervennootschap van [B B.V.] en (iv) de financiering enkel aan [I B.V.] in plaats van aan [B B.V.] is verstrekt om een bankconvenant te omzeilen. Naar het oordeel van het Hof kunnen de door belanghebbende genoemde omstandigheden echter niet leiden tot de conclusie dat feitelijk sprake was van een aandeelhouderslening aan [B B.V.] , nog daargelaten dat met een dergelijke lening alleen rekening moet worden gehouden indien en voor zover deze voor de toepassing van de belastingwetgeving als informeel kapitaal is aan te merken (zie 5.2). De [I-lening] betrof immers een derdenlening aan een zustervennootschap waarvoor [B B.V.] geen zekerheid heeft gesteld. Het feit dat de opbrengst van de [I-lening] uiteindelijk is aangewend in de Groep, geeft nog geen aanleiding [I B.V.] en [B B.V.] te vereenzelvigen.
5.11.2. Voor zover belanghebbende in dit verband heeft bedoeld te stellen dat de in 2.5.3 vermelde borgtocht meebrengt dat de uiteindelijke aandeelhouders van [B B.V.] zich in die hoedanigheid borg hebben gesteld en de zekerheidstelling derhalve geheel in de kapitaalssfeer ligt, leidt – veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid daarvan – dat gegeven op zichzelf echter niet ertoe dat daarmee reeds sprake is van de verstrekking van informeel kapitaal aan [B B.V.] (als bedoeld in de 7e volzin van r.o. 6.2.1 van het verwijzingsarrest). Het Hof ziet op voorhand niet in hoe een borgstelling door vennootschappen die (indirect) werden gehouden door de uiteindelijke aandeelhouders van [B B.V.] voor een aan een zustervennootschap van [B B.V.] verstrekte financiering kan leiden tot een storting van informeel kapitaal in [B B.V.] . Belanghebbende heeft ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot die conclusie zouden kunnen leiden. Voor zover belanghebbende in dit verband tevens bedoelt de in 5.11.1 weergegeven omstandigheden aan te voeren, verwerpt het Hof dit betoog. Deze omstandigheden kunnen niet leiden tot de conclusie dat de uiteindelijke aandeelhouders informeel kapitaal hebben verstrekt aan [B B.V.] . Overigens is gesteld nog gebleken dat de borgstelling op enig moment door de bank is ingeroepen.
5.12. Belanghebbende heeft nog gesteld dat er ‘fiscaal beleid [is] om dit soort leningen waarbij aandeelhouders via dit soort constructies een bevoordeling van de onderneming bewerkstelligden, mee te nemen in de beoordeling of er sprake is een lucratief belang is’ en dat dit ook is gebeurd bij de opzet van een eerder MPP van de Groep alsmede bij zijn huidige werkgever. Voor zover deze stellingen moeten worden opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel, faalt dat beroep bij gebrek aan een nadere onderbouwing daarvan. Volledigheidshalve merkt het Hof op dat belanghebbende tijdens de zitting van het Hof desgevraagd heeft laten weten dat hij in dit verband geen beroep doet op het vertrouwensbeginsel.
De aandeelhouderslening
5.13. Belanghebbende heeft gesteld dat de aandeelhouderslening aan [B B.V.] op grond van een economische benadering moet worden meegeteld in het totale kapitaal van [B B.V.] . Hij heeft evenwel geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt om te kunnen concluderen dat de aandeelhouderslening voor de toepassing van de belastingwetgeving niet als lening maar als informeel kapitaal dient te worden aangemerkt.
Tussenconclusie
5.14. Gelet op het voorgaande luidt de conclusie dat de door belanghebbende gehouden certificaten niet kunnen worden aangemerkt als een lucratief belang als bedoeld in artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001. Zelfs indien wordt uitgegaan van het door belanghebbende voorgestane bedrag van € 3.641.000 aan in aanmerking te nemen cum pref dividend, leidt dat tot de volgende berekening: € 31.549.725 / (€ 141.906.224 + € 3.641.000 (cum pref dividend)) = 21,7%. Uitgaande van het door de Inspecteur voorgestane bedrag van € 3.248.096 aan in aanmerking te nemen cum pref dividend zou dit (afgeronde) percentage overigens hetzelfde zijn.
Belastingrente
5.15. Op grond van artikel 30fc, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt aan belastingplichtigen belastingrente in rekening gebracht indien een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld na zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarover belasting moet worden betaald. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) invorderbaar is, te weten zes weken na de dagtekening van de aanslag (artikel 30fc, lid 2, AWR).
5.16. Partijen verschillen niet van mening dat de belastingrente bij de aanslag is berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 30fc AWR. Na verwijzing kwalificeert belanghebbende de belastingrente als een ‘boete’ en betoogt hij dat de wetgeving niet duidelijk was en naar aanleiding van het verwijzingsarrest reparatiewetgeving is aangekondigd. Dat de rente zo hoog is opgelopen vanwege de lange doorlooptijd, mag niet voor rekening en risico van de belastingplichtige komen, aldus nog steeds belanghebbende. Het Hof overweegt hierover als volgt.
5.17. Onder omstandigheden kunnen de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126, BNB 2018/51). Het Hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld. Aan belanghebbende is op 25 september 2015 overeenkomstig de aangifte een voorlopige aanslag opgelegd, die op 30 oktober 2015 heeft geresulteerd in een teruggaaf van € 325.070. Bij het opleggen van de definitieve aanslag op 23 februari 2017 is de Inspecteur afgeweken van de voorlopige aanslag door het negatief resultaat uit een lucratief van belang van € 629.999 terug te nemen. De belastingrente is belopen omdat de Inspecteur in dit opzicht is afgeweken van de door belanghebbende indiende aangifte. De Inspecteur mocht, gelet op de complexiteit van het vraagstuk, wachten met het opleggen van de aanslag totdat hij inhoudelijk zijn standpunt had bepaald. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de behandelduur onredelijk lang is geweest. Het Hof heeft bij dit oordeel meegewogen dat belanghebbende het rentenadeel had kunnen voorkomen door uit eigen beweging te verzoeken om een nadere voorlopige aanslag. De Inspecteur heeft belanghebbende bij e-mail van 16 december 2015 ook op die mogelijkheid gewezen. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die een vermindering van de belastingrente rechtvaardigen.
5.18. Voor zover belanghebbende ter zitting van het Hof kennelijk heeft bedoeld te stellen dat hij een pleitbaar standpunt had, geldt dat die omstandigheid niet aan de berekening van belastingrente in de weg staat, aangezien belastingrente geen boete is (vgl. HR 8 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5535, BNB 1994/51).
Slotsom
5.19. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, T.A. de Hek en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 27 maart 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht