Naheffingsaanslagen dividendbelasting door gewekt vertrouwen vernietigd
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13 juni 2024
Samenvatting
Op 19 oktober 2010 heeft Ltd. 1, door middel van een trust agreement naar Canadees recht, bij X (Canada, belanghebbende) een pensioenregeling ingesteld voor haar werknemers.
In 2014 en 2015 hebben A en B namens X verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2013 tot en met 2015 ingediend. Deze verzoeken zijn (uiteindelijk) volledig gehonoreerd. De Inspecteur heeft de teruggegeven dividendbelasting bij X met belastingrente nageheven.
In deze zaak gaat Rechtbank Zeeland-West-Brabant in de eerste plaats in op de vraag of de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen dividendbelasting het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
De Rechtbank oordeelt dat Inspecteur 6, anders dan Inspecteur 5, het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting zouden worden gehonoreerd. Inspecteur 6 heeft, ondanks dat hij concrete twijfels had of X wel kon worden aangemerkt als vrijgesteld pensioenlichaam, ongeclausuleerd teruggaaf van dividendbelasting verleend en gemeld dat dit ook geldt voor de op dat moment reeds lopende posities. Daaraan doet niet af dat X nog niet alle relevante informatie aan Inspecteur 6 had verstrekt. Van kwade trouw van X, die in de weg staat aan gewekt vertrouwen, is volgens de Rechtbank geen sprake.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen het vertrouwensbeginsel geschonden, zodat de naheffingsaanslagen (en belastingrentebeschikkingen) worden vernietigd.
De Rechtbank oordeelt verder dat de bezwaren tegen ten aanzien van A en B vastgestelde beschikkingen terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Vanwege undue delay heeft X recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.250.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juni 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats (Canada), belanghebbende (gemachtigde: mr. B.J.G.L. Jaeger),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 oktober 2020 en 8 maart 2021.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen in de dividendbelasting opgelegd en gelijktijdig de volgende bedragen aan belastingrente in rekening gebracht:
Jaar |
Aanslagnummer |
Dividend |
Belastingrente |
Zaaknummer rechtbank |
2013 |
[aanslagnummer 1] |
97.042,00 |
22.971,00 |
20/9822 |
2013 |
[aanslagnummer 2] |
97.041,74 |
22.971,00 |
20/9824 |
2014 |
[aanslagnummer 3] |
225.000,00 |
44.825,00 |
20/9825 |
2014 |
[aanslagnummer 4] |
1.138.065,33 |
226.773,00 |
20/9823 |
2014 |
[aanslagnummer 5] |
21.375,00 |
4.419,00 |
21/1705 |
2015 |
[aanslagnummer 6] |
174.915,00 |
29.166,00 |
21/1706 |
2015 |
[aanslagnummer 7] |
64.125,00 |
10.692,00 |
21/1707 |
1.2. Verder heeft de inspecteur de volgende beschikkingen (de overige beschikkingen) vastgesteld:
Adressant |
Nummer beschikking |
Zaaknummer rechtbank |
[adressant 1] |
[nummer 1] |
20/9819 |
[adressant 2] |
[nummer 2] |
20/9820 |
[adressant 2] |
[nummer 3] |
20/9821 |
[adressant 2] |
[nummer 4] |
21/2033 |
[adressant 2] |
[nummer 5] |
21/2034 |
1.3. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de in 1.1 genoemde naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de in 1.2 genoemde overige beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende de volgende bedragen aan griffierecht geheven:
Zaaknummer rechtbank |
Griffierecht |
20/9819 |
€ 354 |
20/9822 |
€ 354 |
21/1705 |
€ 360 |
Totaal |
€ 1.068 |
1.5. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht en heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.6. Belanghebbende heeft op 10 maart 2024 nadere stukken ingediend.
1.7. De rechtbank heeft de beroepen, gelijktijdig met de beroepen van [bedrijf 1] , zaaknummers 20/9811, 20/9812, 20/9814 tot en met 20/9818, 21/1708 tot en met 21/1710, 21/2031 en 21/2032, op 21 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn kantoorgenoot mr. W.G.G. Jansen de Lannoy en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en mr. dr. [inspecteur 4] . Van hetgeen op de zitting is besproken is één proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen terecht heeft vastgesteld. Ten aanzien van de overige beschikkingen beoordeelt de rechtbank of de bezwaren terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk zijn verklaard. Verder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De rechtbank zal de beroepen tegen de in 1.1 genoemde naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen gegrond verklaren en de daarop betrekking hebbende uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen vernietigen. De rechtbank zal de beroepen betreffende de in 1.2 genoemde overige beschikkingen ongegrond verklaren. Tevens is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Feiten
3. Op 19 oktober 2010 heeft [Ltd. 1] , door middel van een trust agreement, naar Canadees recht een pensioenregeling, [Ltd. 2] (zijnde belanghebbende) geheten, ingesteld voor haar werknemers. Later is de naam van [Ltd. 2] gewijzigd in [belanghebbende] . Belanghebbende is gevestigd in Canada.
3.1. Op 18 februari 2013 heeft de inspecteur, drs. [inspecteur 5] , na een verzoek van de heer [naam 1] , verbonden aan [B.V.] , een e-mail gestuurd aan [naam 1] waarin onder meer staat:
3.2. In 2014 en 2015 hebben onder meer [adressant 1] en [adressant 2] namens belanghebbende verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2013 tot en met 2015 ingediend. Deze verzoeken zijn (uiteindelijk) volledig gehonoreerd. Met de in 1.2 vermelde overige beschikkingen ten name van [adressant 1] / [adressant 2] zijn vervolgens de teruggaven teruggenomen. Door middel van de in 1.1 vermelde naheffingsaanslagen heeft de inspecteur de teruggegeven dividendbelasting bij belanghebbende nageheven.
3.3. Twee van de in 3.2 bedoelde verzoeken om teruggaaf zijn in eerste instantie geweigerd. Als reden voor de weigering is gemeld:
3.4. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 3.3 bedoelde weigeringen. Bij e-mail van 7 september 2015 heeft de inspecteur, [inspecteur 6] ( [inspecteur 6] ) , aan [naam 1] gevraagd om afschriften van de statuten van belanghebbende, de pensioenregeling/het pensioenplan en de meest recente jaarrekening. Hierop heeft [naam 1] geen stukken aan [inspecteur 6] verstrekt, maar verwezen naar de in 3.1 bedoelde mededeling van [inspecteur 5] .
3.5. Vervolgens heeft [inspecteur 6] de verzoeken om teruggaaf alsnog gehonoreerd. In een e-mailbericht van 8 september 2015 schreef hij aan [naam 1] onder meer:
3.6. In een tweede e-mailbericht van 8 september 2015 schreef [inspecteur 6] aan [naam 1] onder meer:
3.7. In een e-mailbericht van [naam 1] aan de inspecteur van 18 juli 2019 staat onder meer:
Motivering
Vooraf
4. Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat de in 1.6 genoemde nadere stukken tardief moeten worden verklaard voor zover daarin wordt gesteld dat belanghebbende de opbrengstgerechtigde was tot de onderhavige dividenden en dat de onderhavige naheffing strijd oplevert met artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
4.1. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank eerst ingaan op de vraag of de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
Heeft de inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen het vertrouwensbeginsel geschonden?
4.2. Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Hij wijst er daarbij op dat [inspecteur 5] heeft meegedeeld dat belanghebbende kwalificeert als lichaam als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB) (zie 3.1). Verder wijst belanghebbende erop dat de inspecteur, nadat twee verzoeken om teruggaaf waren geweigerd en belanghebbende tegen die weigering bezwaar had gemaakt, alsnog de gevraagde teruggaaf heeft verleend (zie 3.5 en 3.6).
4.2.1. De inspecteur stelt dat [naam 1] heeft gemeld dat hij belanghebbende niet vertegenwoordigde (zie 3.7) en dat eventueel vertrouwen hierdoor niet jegens belanghebbende is gewekt. Verder stelt de inspecteur dat [inspecteur 5] slechts heeft bevestigd dat belanghebbende aan één van de voorwaarden voor teruggaaf van dividendbelasting voldoet, dat [inspecteur 5] het voorbehoud heeft gemaakt dat belanghebbende ook overigens aan de vereisten voor teruggave moet voldoen en dat daarmee dus niet is gezegd dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting. Daarnaast stelt de inspecteur dat [inspecteur 6] , toen hij na bezwaar alsnog teruggaven van dividendbelasting verleende, niet had kennisgenomen van alle bijzonderheden van het geval en slechts verwees naar hetgeen [inspecteur 5] had gemeld. Tot slot stelt de inspecteur dat belanghebbende te kwader trouw was omdat hij wist dat hij – net als een ander pensioenlichaam in een op dat moment lopende procedure – naar de opvatting van de inspecteur niet kwalificeerde als vrijgesteld pensioenfonds en hij de inspecteur daarom had moeten informeren over zijn handelsactiviteiten.
4.2.2. Naar het oordeel van de rechtbank trad [naam 1] in de communicatie met de inspecteur – in welke communicatie volgens belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt – wél op namens belanghebbende. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de bedoelde communicatie volledig heeft plaatsgevonden in het kader van de later aan [naam 2] en belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen en dat in de stukken ook steeds staat vermeld dat het [naam 2] en belanghebbende betreft. Daaraan doet niet af dat [naam 1] om hem moverende redenen op enig moment heeft gemeld dat hij niet een rechtstreekse opdracht van belanghebbende had. Juist uit de betreffende correspondentie waar de inspecteur naar verwijst, volgt dat [naam 1] de intentie had om namens belanghebbende op te treden, dat belanghebbende dat ook wenste en dat ook de inspecteur steeds ervan is uitgegaan dat [naam 1] namens (onder andere) belanghebbende optrad.
4.2.3. Verder is de rechtbank van oordeel dat [inspecteur 5] niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de in 3.2 bedoelde verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting zouden worden gehonoreerd. Toen [inspecteur 5] meldde dat belanghebbende kwalificeert als lichaam als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet DB en derhalve aanspraak kan maken op teruggave van dividendbelasting, beschikte hij slechts over een aantal van de voor zijn beoordeling relevante documenten. Belanghebbende had, toen hij het in 3.1 bedoelde verzoek aan [inspecteur 5] deed, redelijkerwijs moeten vermoeden dat hij volledige inlichtingen – zoals jaarcijfers – aan [inspecteur 5] moest verstrekken, om zich met succes te kunnen beroepen op opgewekt vertrouwen. Nu belanghebbende [inspecteur 5] relevante informatie heeft onthouden, brengt de mededeling van [inspecteur 5] niet mee dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd.
4.2.4. Tot slot oordeelt de rechtbank dat [inspecteur 6] wél het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de in 3.2 bedoelde verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting zouden worden gehonoreerd. [inspecteur 6] heeft, ondanks dat hij concrete twijfels had of belanghebbende wel kon worden aangemerkt als vrijgesteld pensioenlichaam (zie 3.5 en 3.6), ongeclausuleerd teruggaaf van dividendbelasting verleend en gemeld dat dit ook geldt voor de op dat moment reeds lopende posities.
Daaraan doet niet af dat belanghebbende ook op dat moment nog niet alle relevante informatie aan [inspecteur 6] had verstrekt. Gelet op de twijfels die [inspecteur 6] heeft geuit, lag het voor de hand om door te vragen naar de positie van belanghebbende als hij wilde toetsen of belanghebbende voldeed aan de voorwaarden. Dat past ook bij de fase van de procedure op dat moment, aangezien sprake was van het beoordelen van een bezwaar. Dit geldt temeer nu Hof Amsterdam op dat moment reeds ten aanzien van een aan belanghebbende gelieerde entiteit had beslist dat diens werkzaamheden niet in overeenstemming waren met haar doelstelling (en zij dus niet was aan te merken als vrijgesteld pensioenlichaam). [inspecteur 6] heeft daarom redelijkerwijs de indruk bij belanghebbende gewekt dat ook al zou hij mogelijk materieel niet voldoen aan de voorwaarden voor een teruggave, hij daar toch recht op had op basis van het vertrouwensbeginsel.
Naar het oordeel van de rechtbank was belanghebbende gelet daarop op dat moment niet gehouden informatie over haar handelsactiviteiten uit eigen beweging te verstrekken. Ze mocht er immers van uitgaan dat de inspecteur daarover vragen zou stellen als hij vond dat dat van invloed zou kunnen zijn op de toepassing van het vertrouwensbeginsel. Van kwade trouw van de zijde van belanghebbende, die in de weg staat aan gewekt vertrouwen, is dan ook geen sprake.
4.2.5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen het vertrouwensbeginsel geschonden en dienen de naheffingsaanslagen te worden vernietigd.
Zijn de belastingrentebeschikkingen terecht gegeven?
4.3. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd, dienen ook de belastingrentebeschikkingen te worden vernietigd.
Zijn de bezwaren betreffende de overige beschikkingen op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard?
4.4. Belanghebbende stelt primair dat de bezwaren betreffende de overige beschikkingen weliswaar terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, maar dat niet-ontvankelijkverklaring op andere gronden had moeten geschieden. Belanghebbende zou hier belang bij hebben voor een reactie op claims die [adressant 1] en [adressant 2] bij belanghebbende zouden hebben ingediend ter zake van de door [adressant 1] en [adressant 2] ontvangen beschikkingen (zie 1.2).
4.4.1. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht en op juiste gronden de bezwaren tegen de overige beschikkingen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de wet bestaat alleen het recht om bezwaar te maken als aan diegene ook het recht is toegekend om beroep bij de bestuursrechter in te stellen. Voor fiscale zaken is in artikel 26a van de AWR geregeld wie het recht heeft beroep in te stellen. In het eerste lid van dat artikel staat dat dit de belanghebbende is aan wie de belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking is opgelegd. De overige beschikkingen zijn niet op naam van belanghebbende gesteld. Belanghebbende heeft op die grond dus niet het recht om in beroep te gaan. En dus ook niet om bezwaar te maken.
Belanghebbende voldoet ook niet aan het tweede lid van artikel 26a van de AWR. De enkele omstandigheid dat ter behoud van rechten de bedragen zowel in de overige beschikkingen van [adressant 1] / [adressant 2] als in de naheffingsaanslagen van belanghebbende zijn begrepen, wil nog niet zeggen dat in de overige beschikkingen een inkomens- of vermogensbestanddeel van belanghebbende is begrepen. Daarnaast zijn de bedragen in de overige beschikkingen niet aan te merken als voorheffing. De bezwaren zijn dus terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard door de inspecteur.
4.4.2. De beroepen tegen de betreffende uitspraken op bezwaar zullen dan ook ongegrond worden verklaard. Aangezien de inspecteur op goede gronden heeft geoordeeld dat de bezwaren niet-ontvankelijk zijn, behoeft de stelling van belanghebbende dat de inspecteur mogelijk ook op andere gronden de bezwaren niet-ontvankelijk had kunnen verklaren, geen beantwoording.
Tussenconclusie
4.5. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, behoeft de vraag of de in 4 bedoelde stellingen tardief moeten worden verklaard geen beantwoording.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.6. Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. Dit geldt ook voor de zaken over de overige beschikkingen, omdat geen sprake is van een situatie waarin redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat bezwaar is gemaakt door iemand die geen bezwaar kon maken. De vergoeding wordt als volgt berekend.
4.6.1. De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de inspecteur het (eerste) bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank overweegt dat alle in 1.7 bedoelde beroepen betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Verder zijn de zaken in de bezwaarfase (nagenoeg) gelijktijdig behandeld en zijn deze in beroep gezamenlijk behandeld. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedures een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar (dat de redelijke termijn wordt overschreden) wordt gehanteerd.
4.6.2. De redelijke termijn is gaan lopen op 23 januari 2020, namelijk de dag waarop het eerste bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 13 juni 2024, heeft de bezwaar- en beroepsprocedure (afgerond) vier jaar en vijf maanden geduurd. De redelijke termijn is daarom met (afgerond) twee jaar en vijf maanden overschreden. In verband met deze overschrijding hebben belanghebbende en [naam 2] recht op een vergoeding van in totaal afgerond 5 x € 500 is € 2.500. Zij hebben dus elk recht op € 1.250. Hiervan komt telkens € 345 (8/29e deel van € 1.250) voor rekening van de inspecteur. Gelet op de datum van de (laatste) uitspraken op bezwaar (8 maart 2021) heeft de bezwaarfase namelijk 14 maanden, en dus 8 maanden te lang, geduurd. Het restant van telkens € 905 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.
Conclusie en gevolgen
5. Een deel van de beroepen is gegrond omdat de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen moeten worden vernietigd. De beroepen betreffende de overige beschikkingen zijn ongegrond. Verder heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.250.
5.1. Omdat een deel van de beroepen gegrond is moet de inspecteur in die zaken het griffierecht van in totaal € 714 aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoedingen betalen. In de zaken die ongegrond zijn, maar wel recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade, moeten de Minister en de inspecteur ieder de helft van het betaalde griffierecht van € 354 vergoeden.
5.2. De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310 en in beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van samenhang tussen alle in 1.7 bedoelde zaken. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbenden konden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend (1 punt), heeft deelgenomen aan een hoorgesprek (1 punt), heeft een beroepschrift ingediend (1 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). Vanwege het aantal samenhangende zaken past de rechtbank een factor van 1,5 toe. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.555. Belanghebbende heeft van dat bedrag recht op € 3.336,25. De andere in 1.7 genoemde entiteit heeft recht op € 218,75. [naam 2] heeft immers alleen recht op een vergoeding voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen betreffende de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen;
- vernietigt de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen;
- verklaart de beroepen betreffende de overige beschikkingen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 345;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 905;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht tot een bedrag van € 891 aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht tot een bedrag van € 177 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.336,25 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 13 juni 2024 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. S.J. Willems-Ruesink en mr. drs. M.M. de Werd, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Dividendbelasting