Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(3)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) was in 2009 fiscaal partner van Y. X had in 2009 geen inkomen. Aan X is over het jaar 2009 ingevolge artikel 8.9 Wet IB 2001 een gecombineerde heffingskorting toegekend van € 2.092 (dagtekening 11 juli 2012).
Het inkomen van Y over 2012 was negatief. Het negatieve inkomen is verrekend met het inkomen van Y over 2009, hetgeen heeft geleid tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2009 van Y. Door de verrekening bedraagt het saldo van de gecombineerde inkomensheffing en gecombineerde heffingskorting voor Y in het jaar 2009 nihil.
In verband met achterwaartse verrekening bij Y is het aanvankelijk vastgestelde bedrag van de gecombineerde heffingskorting van X nagevorderd.
In geschil is of de Inspecteur bevoegd is om na te vorderen.
Dat is volgens Rechtbank Noord-Nederland het geval. Voor dit soort situaties verlengt artikel 16, lid 6, AWR de geldende navorderingstermijn tot acht weken na het tijdstip waarop de aanslag van de partner, of – zoals in dit geval – een beschikking strekkende tot vermindering van de aanslag onherroepelijk is geworden. In hoger beroep stelt X tevergeefs de rechtsgeldigheid van artikel 16, lid 6, AWR ter discussie. De bepaling is ook niet strijdig met artikel 1 EP. Hof Arnhem-Leeuwarden verwerpt alle stellingen van X en bevestigt het oordeel van de Rechtbank.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (21/01511)
BRON
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 oktober 2017, zaaknummer LEE17/1137, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2009. Tegelijk met dit besluit is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht naar een bedrag van € 474.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de hiervoor – onder 1.1 - bedoelde navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 23 oktober 2017, verzonden op 3 november 2017 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 84,40.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [B] . Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting telefonisch contact opgenomen met de griffie van het Hof en daarbij aangegeven niet bij de zitting aanwezig te zullen zijn.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende had in 2009 geen belastbaar inkomen. Belanghebbende was in het onderhavige jaar evenwel de fiscaal partner van de heer [C] (hierna: [C] ). Aan belanghebbende is voor het jaar 2009, met dagtekening 11 juli 2012, een aanslag IB/PVV opgelegd. Bij deze aanslag is aan belanghebbende ingevolge artikel 8.9 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) een gecombineerde heffingskorting toegekend van € 2.092. Het saldo van de gecombineerde inkomensheffing en gecombineerde heffingskorting van [C] was hiervoor hoog genoeg.
2.2. Voor het jaar 2012 was het inkomen van [C] negatief. Bij verliesverrekeningsbeschikkingen, met dagtekening 27 augustus 2016 respectievelijk 7 september 2016, is dit verlies verrekend met het inkomen van [C] over het jaar 2009, hetgeen heeft geresulteerd in een dienovereenkomstige vermindering van de aan [C] over het jaar 2009 opgelegde aanslag in de IB/PVV. Door deze achterwaartse verliesverrekening bedraagt het saldo van de gecombineerde inkomensheffing en gecombineerde heffingskorting voor [C] in het jaar 2009 nihil.
2.3. De Inspecteur heeft in verband met de hiervoor – onder 2.2 - bedoelde beschikkingen aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Bij deze navorderingsaanslag is de gecombineerde heffingskorting vastgesteld op nihil, waardoor het aanvankelijk vastgestelde bedrag van de gecombineerde heffingskorting van € 2.092 van hem is nagevorderd. Daarbij is bij beschikking een bedrag van € 474 aan heffingsrente in rekening gebracht.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de Inspecteur terecht met toepassing van artikel 16, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR) de bestreden navorderingsaanslag heeft opgelegd.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing naar de Inspecteur.
3.3. De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 8.9, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012, hierna: de Wet) luidt:
4.2. Vaststaat dat de fiscaal partner van belanghebbende – na achterwaartse verrekening van een verlies uit 2012 - voor het jaar 2009 geen inkomensheffing verschuldigd was, zodat de verhoging van de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende, welke zonder toepassing van artikel 8.9 van de Wet, nihil bedroeg, ook maximaal nihil kan zijn. Dat betekent dat belanghebbende achteraf bezien geen recht had op de aan hem voor het jaar 2009 verleende gecombineerde heffingskorting ad € 2.092. Anders dan belanghebbende meent, komt in dat verband geen betekenis toe aan de begrippen “verlenen” dan wel “vaststellen”.
4.3. Artikel 16, zesde lid, van de AWR (tekst 2012) luidt:
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de bestreden navorderingsaanslag is opgelegd binnen de in artikel 16, zesde lid, van de AWR gestelde termijn. Belanghebbende heeft evenwel de rechtsgeldigheid van artikel 16, zesde lid, van de AWR ter discussie gesteld. Anders dan belanghebbende meent, is deze regeling niet eerst na het verstrijken van de reguliere ten aanzien van hem geldende navorderingstermijn in werking getreden, maar reeds met ingang van 1 januari 2001. De verruimde navorderingsmogelijkheid van artikel 16, zesde lid, van de AWR heeft voorts niet het karakter van een strafsanctie, zoals belanghebbende heeft gesteld. Het vaststellen van een aanslag is ten opzichte van de belastingplichtige zelf ook niet aan te merken als het vaststellen van een burgerlijke verplichting in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM. Immers, het gaat daarbij om een financiële verplichting van fiscaalrechtelijke en derhalve publiekrechtelijke aard. (vgl. HR 25 juni1997, nr. 31 541, ECLI:NL:PHR:1997:AA2207). Derhalve is artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet op de gereleveerde navorderingsaanslag van toepassing.
4.5. Naar het Hof begrijpt, heeft belanghebbende zich tevens willen beroepen op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), in die zin dat hij heeft gesteld dat door de invoering van art. 16, zesde lid, van de AWR nadat op 31 december 2014 de reguliere navorderingstermijn voor 2009 was verstreken, de invoering van de genoemde regeling door de verruiming van de navorderingstermijn inbreuk maakt op zijn reeds onherroepelijk geworden recht. Dit betoog faalt evenwel, reeds omdat, zoals hiervoor – onder 4.4 – is overwogen, deze regeling niet eerst na het verstrijken van de reguliere ten aanzien van hem geldende navorderingstermijn in werking is getreden. Ook overigens is, naar het oordeel van het Hof, de regeling van artikel 16, zesde lid, van de AWR niet in strijd met artikel 1 EP.
4.6. Geen rechtsregel of algemeen beginsel verbiedt onder de omstandigheden van het onderhavige geval de Inspecteur gebruik te maken van zijn verruimde navorderingsmogelijkheid, noch is hij verplicht tot een andere of meer omvattende motivering van die beslissing.
4.7. Tenslotte heeft belanghebbende erop gewezen dat hij in de gedingstukken in eerste aanleg heeft verzocht om terugwijzing naar de Inspecteur wegens schending van de hoorplicht. Blijkens de uitspraak van de Rechtbank, is hij evenwel ter zitting van de Rechtbank op dat verzoek teruggekomen. Van een dergelijke uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke standpuntwijziging in eerste aanleg, kan belanghebbende in hoger beroep niet terugkomen.
4.8. Belanghebbendes hoger beroep is tevens gericht op de bestrijding van de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde beschikking heffingsrente. Tegen deze beschikking heeft hij evenwel geen afzonderlijke grieven naar voren gebracht. Gelet op het vorenoverwogene, kan belanghebbendes hoger beroep ook niet slagen voor zover het is gericht tegen de beschikking heffingsrente.
4.9. Belanghebbende heeft verzocht om ontheffing van het griffierecht. Het Hof is, gelet op de door hem overgelegde stukken met betrekking tot zijn inkomens – en vermogenspositie, van oordeel dat hij ten tijde van de heffing van het griffierecht door het Hof in staat van betalingsonmacht verkeerde, zodat van hem terecht geen griffierecht is geheven.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
Metadata
Formeel belastingrecht