Samenvatting
Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de invoer van courgettes in Bulgarije. Die groenten zijn onderworpen aan invoerrechten waarvan het bedrag mede afhangt van de aankoopprijs ervan, in die zin dat als de prijs hoger is, de douaneschuld lager wordt. Daarbij geldt als maatstaf de standaardinvoerwaarde en moet op de voet van artikel 75 van de Gedelegeerde Verordening 2017/891 achteraf het bewijs geleverd worden van de juistheid van de transactiewaarde. In de hier besproken procedure was bij invoer door OLG Food een prijs aangegeven die ruim 40% hoger was dan de standaardinvoerwaarde. OLG Food legde bewijs over, maar dat werd niet toereikend bevonden.
De Administrativen sad Sofia-grad heeft hierover aan het HvJ vier prejudiciële vragen gesteld.
Het HvJ geeft in de beantwoording van deze vier vragen aan hoe voornoemd artikel 75 moet worden uitgelegd.
BRON
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
21 september 2023 (*)
In zaak C‑770/21,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 23 november 2021, ingekomen bij het Hof op 13 december 2021, in de procedure
OGL-Food Trade Lebensmittelvertrieb GmbH
tegen
Direktor na Teritorialna direktsia „Mitnitsa Plovdiv” pri Agentsia „Mitnitsi”,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias (rapporteur), M. Ilešič, I. Jarukaitis en Z. Csehi, rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 januari 2023,
gelet op de opmerkingen van:
- OGL-Food Trade Lebensmittelvertrieb GmbH, vertegenwoordigd door G. Goranov, advokat, en C. Salder, Rechtsanwalt,
- de Direktor na Teritorialna direktsia „Mitnitsa Plovdiv” pri Agentsia „Mitnitsi”, vertegenwoordigd door E. Dimitrova, E. Harizanova, N. Kancheva en S. Kirilova,
- de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door M. Georgieva, T. Mitova en E. Petranova als gemachtigden,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart, D. Drambozova, M. Morales Puerta en F. Moro als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 april 2023,
het navolgende
Arrest
1 Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van:
- de artikelen 22, 44, 70 en 74 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek van de Unie”);
- de artikelen 127 en 142 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening nr. 952/2013 (PB 2015, L 343, blz. 558) (hierna: „uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie”);
- artikel 75 van gedelegeerde verordening (EU) 2017/891 van de Commissie van 13 maart 2017 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit en tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de in deze sectoren toe te passen sancties en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie (PB 2017, L 138, blz. 4).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap OGL-Food Trade Lebensmittelvertrieb GmbH (hierna: „OGL-Food”) en de Direktor na Teritorialna direktsia „Mitnitsa Plovdiv” pri Agentsia „Mitnitsi” (directeur van de regionale directie „douane Plovdiv” bij de centrale douaneautoriteit, Bulgarije; hierna: „directeur van de douane”) met betrekking tot de aangegeven transactiewaarde van uit Turkije ingevoerde verse courgettes.
Toepasselijke bepalingen
Douanewetgeving
Douanewetboek van de Unie
3 Artikel 1, lid 1, van het douanewetboek van de Unie luidt:
4 Artikel 5 van dat wetboek, met als opschrift „Definities”, bepaalt:
5 Artikel 22 van dit wetboek, met als opschrift „Beschikkingen naar aanleiding van aanvragen”, bepaalt in de leden 6 en 7:
6 Artikel 44 van het douanewetboek van de Unie, met als opschrift „Recht van beroep”, luidt als volgt:
7 Artikel 46 van het douanewetboek van de Unie, met als opschrift „Risicobeheer en douanecontroles”, bepaalt in lid 1 het volgende:
8 Artikel 70 van dat wetboek, met als opschrift „Op de transactiewaarde gebaseerde methode voor de vaststelling van de douanewaarde”, bepaalt:
9 Artikel 74 van dit douanewetboek, met als opschrift „Bijkomende methoden voor de vaststelling van de douanewaarde”, bepaalt:
Uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie
10 Titel II van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie betreft factoren die ten grondslag liggen aan de toepassing van invoer- of uitvoerrechten en andere maatregelen waaraan het goederenverkeer is onderworpen, en bevat een hoofdstuk 3, met als opschrift „Douanewaarde van goederen”. In dit hoofdstuk staat artikel 127, met als opschrift „Algemene bepalingen”, dat ziet op artikel 70 , lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie en luidt als volgt:
11 Artikel 134 van die uitvoeringsverordening, met als opschrift „Transacties tussen verbonden personen”, heeft eveneens betrekking op artikel 70, lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie en bepaalt:
12 Artikel 142 van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie, met als opschrift „Aftrekmethode”, bevat uitvoeringsbepalingen voor artikel 74, lid 2, onder c), van het douanewetboek van de Unie en bepaalt:
Wetgeving betreffende de invoer van groenten en fruit waarop een invoerprijs van toepassing is
Verordening nr. 1308/2013
13 Artikel 181 van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 671), is getiteld „Invoerprijssysteem voor bepaalde producten van de sectoren groenten en fruit, verwerkte groenten en fruit en wijn” en bepaalt:
Gedelegeerde verordening 2017/891
14 Gedelegeerde verordening 2017/891, die is vastgesteld op grond van artikel 181, lid 2, van verordening nr. 1308/2013, bevat een titel III, met als opschrift „Handel met derde landen – Invoerprijssysteem”, die de artikelen 73 tot en met 75 bevat.
15 Artikel 73 bepaalt:
16 Artikel 74, met als opschrift „Melding van prijzen en van hoeveelheden ingevoerde producten”, bepaalt in lid 1:
17 Artikel 75, met als opschrift „Als basis te nemen invoerprijs”, luidt:
18 Deel A van bijlage VII bij gedelegeerde verordening 2017/891 bevat onder meer de volgende vermelding:
GN-code |
Omschrijving |
Toepassingsperiode |
0709 90 70 |
kleine pompoenen (zogenaamde courgettes) |
1 januari t/m 31 december |
Verordening nr. 2658/87
19 Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2018/1602 van de Commissie van 11 oktober 2018 (PB 2018, L 273, blz. 1), bevat in bijlage I, derde deel, afdeling I, bijlage 2, onder meer de volgende vermelding:
GN-code |
Omschrijving van de goederen |
Conventioneel douanerecht (%) |
[...] |
[...] |
[...] |
0709 93 10 |
– – – kleine pompoenen (zogenaamde courgettes) |
|
[...] |
[...] |
[...] |
|
– – – – van 1 april tot en met 31 mei |
|
|
– – – – – met een invoerprijs per 100 kg nettogewicht |
|
|
– – – – – – van 69,2 € of meer |
12,8 |
|
– – – – – – van 67,8 € of meer doch minder dan 69,2 € |
12,8 + 1,4 €/100 kg/net |
|
– – – – – – van 66,4 € of meer doch minder dan 67,8 € |
12,8 + 2,8 €/100 kg/net |
|
– – – – – – van 65 € of meer doch minder dan 66,4 € |
12,8 + 4,2 €/100 kg/net |
|
– – – – – – van 63,7 € of meer doch minder dan 65 € |
12,8 + 5,5 €/100 kg/net |
|
– – – – – – minder dan 63,7 € |
12,8 + 15,2 €/100 kg/net |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
20 Op 23 april 2019 heeft OGL-Food als importeur bij het douanekantoor van Svilengrad (Bulgarije) aangifte gedaan van een partij „verse courgettes” van oorsprong uit Turkije met het oog op het in het vrije verkeer brengen ervan voor eindverbruik. De courgettes waren ingedeeld onder postonderverdeling 0709 93 10 van de tarief- en statistieknomenclatuur voor goederen, hadden een gewicht van 4 800 kg en een in euro omgerekende douanewaarde van 90,81 EUR per 100 kg (hierna: „litigieuze partij”). De exporteur was een in Antalya (Turkije) gevestigde vennootschap.
21 De Commissie had de standaardinvoerwaarde voor courgettes, ongeacht de oorsprong ervan, voor 23 april 2019 vastgesteld op 53,80 EUR per 100 kg. Aangezien de voor de litigieuze partij aangegeven transactiewaarde meer dan 8 % hoger lag dan die standaardinvoerwaarde, heeft OGL-Food een zekerheid van 982,17 lev (BGN) (ongeveer 502 EUR) gesteld overeenkomstig artikel 75, lid 2, van gedelegeerde verordening 2017/891.
22 Gelet op de kosten van vervoer, lossing, behandeling en verzekering tot de plaats van binnenkomst van de litigieuze partij in de Europese Unie, de kosten van vervoer na aankomst op die plaats van binnenkomst en de kosten bij het Bulgaarse agentschap voor voedselveiligheid, hebben de Bulgaarse douaneautoriteiten de totale prijs die OGL-Food voor de aankoop van de litigieuze partij had betaald, vastgesteld op 109,6 EUR per 100 kg.
23 Bij brief van 24 april 2019 hebben de Bulgaarse douaneautoriteiten OGL-Food meegedeeld dat zij overeenkomstig artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891 binnen de in die bepaling gestelde termijnen moest bewijzen dat de litigieuze partij was afgezet tegen condities waaruit bleek dat de aangegeven transactiewaarde juist was. Daartoe werd OGL-Food verzocht om overlegging van onder meer een douaneaangifte van de staat van uitvoer, een transportfactuur, een handelsovereenkomst, „fiscale” facturen voor de verkoop van de litigieuze partij op het eerste handelsniveau, een afrekening van de verkoopprijs van die partij op basis van de aankoopprijs, rekeningafschriften, bankafschriften betreffende de betaling ten gunste van de verkoper, het boekblad van aan- en verkopen, het boekblad voor registratie van transacties en leveringsbonnen voor de producten. OGL-Food werd er ook van in kennis gesteld dat indien zij het verlangde bewijs niet leverde, dat ertoe zou leiden dat de zekerheid overeenkomstig artikel 75, lid 5, tweede alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891 werd verbeurd.
24 Op 23 mei 2019 heeft OGL-Food de Bulgaarse douaneautoriteiten een aankoopfactuur voor de litigieuze partij overgelegd, alsook een transportfactuur, een internationale vrachtbrief, een verkoopfactuur voor de litigieuze partij op het eerste handelsniveau in de Unie, leveringsbonnen, bevestigingen van de ontvangst van de litigieuze partij, de op de aankoopprijs gebaseerde afrekening van de verkoopprijs en uittreksels uit de boekhouding betreffende de invoer en de verkopen. Zij heeft ook overzichten van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) over de periode januari-april 2019, het boekblad van aan- en verkopen en btw-aangiften voor intracommunautaire leveringen voor hetzelfde tijdvak overgelegd. OGL-Food heeft op basis van het overgelegde bewijsmateriaal verzocht om vrijgave van de gestelde zekerheid.
25 Volgens de afrekening van de verkoopprijs die zij had verstrekt, heeft OGL-Food de litigieuze partij tegen 106 EUR per 100 kg verkocht. Aangezien deze laatste prijs lager was dan de totale prijs van 109,6 EUR per 100 kg die OGL-Food voor de aankoop van de litigieuze partij had betaald, waren de Bulgaarse douaneautoriteiten van mening dat zij niet het bewijs had geleverd dat deze partij was afgezet tegen condities waaruit bleek dat de aangegeven transactiewaarde juist was, zodat de zekerheid overeenkomstig artikel 75, lid 5, derde alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891 diende te worden verbeurd bij wijze van betaling van de invoerrechten.
26 Overeenkomstig artikel 22, lid 6, van het douanewetboek van de Unie is OGL-Food in kennis gesteld van de gronden waarop de directeur van de douane voornemens was zijn beschikking te baseren en is haar verzocht binnen een termijn van 30 dagen haar standpunt kenbaar te maken.
27 In haar opmerkingen over deze gronden heeft OGL-Food ten eerste aangevoerd dat artikel 75 van gedelegeerde verordening 2017/891 geen bewijs van een winstgevende doorverkoop vereist ten bewijze van de juistheid van de als douanewaarde aangegeven transactiewaarde. Voorts heeft zij erop gewezen dat de verkoop van de litigieuze partij had plaatsgevonden in het kader van een langdurige zakelijke relatie met een internationale supermarktketen en dat uit onderzoek van deze relatie over een langere periode had kunnen blijken dat een dergelijke relatie haar in staat stelde winst te maken Tot slot heeft OGL-Food opgemerkt dat de prijs waarvoor zij de litigieuze partij heeft verkocht, aanzienlijk hoger was dan de standaardinvoerwaarde die de Commissie op 23 april 2019 had berekend voor dezelfde producten als die van de litigieuze partij.
28 Bij beschikking van 30 oktober 2020 (hierna: „beschikking tot vaststelling van de douaneschuld”) heeft de directeur van de douane met name beslist dat de gestelde zekerheid verbeurd diende te blijven ter betaling van de invoerrechten, die waren vastgesteld op 982,17 BGN. Deze beschikking is ten eerste gestoeld op het feit dat OGL-Food niets heeft aangedragen dat het aanzienlijke verschil tussen de aangegeven transactiewaarde van 90,81 EUR per 100 kg en de standaardinvoerwaarde van 53,80 EUR per 100 kg kan verklaren, zoals de bijzondere kwaliteit of de biologische oorsprong van de litigieuze partij, die eenvoudigweg werd omschreven als behorend tot „klasse 1”. Ten tweede heeft de directeur van de douane er bij de vaststelling van zijn standpunt dat OGL-Food niet overeenkomstig artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891 had bewezen dat de litigieuze partij was afgezet tegen condities waaruit bleek dat de aangegeven transactiewaarde juist was, rekening mee gehouden dat deze partij met verlies werd verkocht.
29 OGL-Food heeft beroep tot nietigverklaring van de beschikking tot vaststelling van de douaneschuld ingesteld bij de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije), de verwijzende rechter, en voert daarbij aan dat het aan de directeur van de douane overgelegde bewijsmateriaal, dat niet is betwist, bevestigt dat de aangegeven transactiewaarde voldoet aan de voorwaarden van artikel 70 van het douanewetboek van de Unie. In dit verband stelt OGL-Food om te beginnen dat winst uit de verkoop van producten die vergelijkbaar zijn met die van de litigieuze partij aan een specifieke klant moet worden berekend op maandbasis, en niet op basis van elke afzonderlijke transactie. Voorts stelt OGL-Food dat de waarde van deze partij, zoals deze overeenkomstig artikel 74, lid 2, onder c), van het douanewetboek van de Unie is berekend door een gerechtsdeskundige, bevestigt, zij het indirect, dat er geen sprake was van een kunstmatige verhoging van de prijs van die partij. Zij voegt daar nog aan toe dat zij en de internationale supermarktketen waaraan zij de partij heeft verkocht geen in zaken verbonden personen zijn in de zin van artikel 127, lid 1, onder b), van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie.
30 De directeur van de douane benadrukt van zijn kant ten eerste dat OGL-Food geen bewijzen heeft aangedragen die de hoogte van de aangegeven transactiewaarde ten opzichte van de standaardinvoerwaarde kunnen rechtvaardigen, zoals de bijzondere kwaliteit van de betrokken producten of de oorsprong ervan uit de biologische landbouw. Ten tweede strookt het feit dat OGL-Food de litigieuze partij met verlies verkoopt niet met de marktlogica, die op het behalen van commerciële winst is gericht. Ten derde is het douanewetboek van de Unie van toepassing onverminderd gedelegeerde verordening 2017/891. Die verordening staat eraan in de weg dat bij de beoordeling of de transactiewaarde die voor de invoer van de litigieuze partij is aangegeven, juist is, rekening wordt gehouden met andere invoertransacties. Bovendien is, ten vierde, de in artikel 74, lid 2, onder c), van het douanewetboek van de Unie bedoelde methode voor de vaststelling van de douanewaarde in dit geval niet van toepassing.
31 De verwijzende rechter lijkt van oordeel te zijn dat de analyse waarop de beschikking tot vaststelling van de douaneschuld is gebaseerd, die nadelig is voor OGL-Food, niet strookt met de rechtspraak die de nationale rechters hebben gewezen over de beoordeling van de bewijzen inzake de juistheid van de aangegeven transactiewaarde overeenkomstig artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891. In deze omstandigheden moet volgens de verwijzende rechter voor de beslechting van het voor hem aanhangige geding ambtshalve de vraag worden opgeworpen of OGL-Food met de exporteur van de litigieuze partij en met haar klant in de Unie, relaties onderhoudt op basis waarvan zij alle kunnen worden aangemerkt als „verbonden personen” in de zin van artikel 70, lid 3, onder d), respectievelijk artikel 74, lid 2, onder c), van het douanewetboek van de Unie.
32 Ten eerste zou namelijk moeten worden nagegaan of, bij gebreke van een handelsovereenkomst of een andere rechtsbetrekking tussen de partijen, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde duurzame, regelmatige en terugkerende leveringsbetrekkingen, zoals die blijken uit de facturen en de boekhouding, volstaan om de exporteur en OGL-Food aan te merken als personen die „door de wettelijke bepalingen [worden] erkend als in zaken verbonden” personen in de zin van artikel 127, lid 1, onder b), van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie, en dus als „verbonden” personen in de zin van artikel 70, lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie, in welk geval vervolgens zou moeten worden nagegaan of die verbondenheid de aangegeven transactiewaarde van de litigieuze partij heeft beïnvloed.
33 Ten tweede zou OGL-Food voor de verwijzende rechter hebben aangevoerd dat de directeur van de douane de aangegeven transactiewaarde had moeten aanvaarden, aangezien deze de overeenkomstig artikel 74, lid 2, onder c), van het douanewetboek van de Unie bepaalde douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen zeer dicht benaderde, zoals blijkt uit de berekeningen van de gerechtsdeskundige. Volgens de verwijzende rechter moet de relevantie van dit argument, dat op artikel 134, lid 2, onder b), van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie is gebaseerd, worden beoordeeld in het kader van het onderzoek of OGL-Food en haar klant in de Unie, verbonden personen zijn in de zin van artikel 142, lid 4, onder b), van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie, waarin de uitvoeringsbepalingen van artikel 74, lid 2, onder c), van het douanewetboek van de Unie zijn vastgesteld. In dit verband is de verwijzende rechter van oordeel dat het begrip „verbonden personen” in artikel 70, lid 3, onder d), en artikel 74, lid 2, onder c), van het douanewetboek van de Unie dezelfde betekenis heeft als in artikel 127, lid 1, en artikel 142, lid 4, onder b), van de uitvoeringsverordening van het douanewetboek van de Unie.
34 De verwijzende rechter vraagt zich echter af of een importeur de toepassing van de aftrekmethode van artikel 74, lid 2, onder c), van het douanewetboek van de Unie voor de eerste keer kan verkrijgen op het tijdstip waarop hij beroep instelt tegen de beschikking tot vaststelling van de douaneschuld, dat wil zeggen na het verstrijken van de in artikel 75, leden 5 en 6, van gedelegeerde verordening 2017/891 vastgestelde termijnen. Bij een ontkennend antwoord op deze vraag heeft die rechter er twijfels over of, rekening houdend met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), de rechten van verdediging van de importeur worden geëerbiedigd en of hij kan vaststellen dat de importeur een met de exporteur verbonden persoon is in de zin van artikel 70, lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie, ook al is in de beschikking tot vaststelling van de douaneschuld de transactiewaarde niet op die grond verworpen.
35 De verwijzende rechter vraagt zich ook af of artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891 aldus moet worden uitgelegd dat de importeur, om aan te tonen dat de in artikel 70 van het douanewetboek van de Unie bedoelde prijzen juist zijn, een koopovereenkomst of een ander gelijkwaardig document moet overleggen, of de douaneautoriteiten rekening mogen houden met het feit dat de ingevoerde goederen op de markt van de Unie met verlies zijn verkocht en of de omstandigheden rond die verkoop met verlies relevant zijn voor de toepassing van die bepaling.
36 Tot slot vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891 aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten – zonder de authenticiteit van de door de exporteur uitgereikte factuur en van het bewijs van betaling aan laatstgenoemde ter discussie te stellen – de douanewaarde mogen vaststellen op het niveau van de standaardinvoerwaarde, wanneer de aangegeven transactiewaarde abnormaal hoog is en er geen contract tussen de exporteur en de importeur of ander bewijs ter staving van de hoge transactiewaarde is overgelegd.
37 In deze omstandigheden heeft de Administrativen sad Sofia-grad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- de gegevens over de rechtsbetrekkingen tussen de partijen die betrokken zijn bij de invoer van de goederen en de verkoop daarvan op het eerste handelsniveau in de Unie, en met name de gegevens over reeds lang bestaande en doorlopende leveringen van goederen van dezelfde soort, in significante hoeveelheden en voor een significante waarde, waardoor niet kan worden geconcludeerd dat de relatie toevallig tot stand is gekomen in het kader van de te beoordelen betrokken invoer;
- de gegevens over de voor de leveringen uitgereikte facturen, de betaling van de prijs, de opneming van de facturen in de boekhouding en in de btw-boekhouding van de importeur en het voor de betrokken invoer toegepaste recht op aftrek;
- de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarde van de betrokken te beoordelen invoer aanzienlijk hoger is dan de standaardinvoerwaarde voor dezelfde goederen die door de Commissie is vastgesteld voor de toepassing van invoerrechten in de groentesector, terwijl dezelfde goederen in de Unie met verlies worden verkocht;
- de omstandigheid dat de importeur noch een handelscontract in verband met de betrokken invoer, zoals vereist door de douaneautoriteiten, noch een document betreffende enige andere rechtsbetrekking tussen de contractpartijen heeft overgelegd?
- de voorwaarde van artikel 70, lid 3, onder d), van [het douanewetboek van de Unie], dat ‚koper en verkoper niet verbonden [zijn], of hun verbondenheid niet van dien aard [is] dat de prijs erdoor wordt beïnvloed’, voor het eerst kan worden vastgesteld in de gerechtelijke procedure, of moet de douaneautoriteit deze vraag reeds beoordelen in het kader van de motivering van de bestreden beschikking?
- ingeval de importeur, hoewel hij de procedurele mogelijkheid had, niet uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij de waarde van de ingevoerde goederen zal vaststellen volgens de aftrekmethode van artikel 74, lid 2, onder c), van [het douanewetboek van de Unie], het wegens de expliciete vervaltermijn voor de genoemde vaststelling in strijd zou zijn met artikel 75, leden 5 en 6, van gedelegeerde verordening [2017/891], indien deze waarde voor het eerst zou worden vastgesteld in het kader van het beroep tegen de beschikking, mede gelet op de bezwaren van de importeur die zijn gebaseerd op het feit dat de verkoopprijs voor de goederen in de Unie dicht bij de aangegeven transactiewaarde ligt?
- de douaneautoriteiten en, in het kader van een beroep, de rechter verplicht zijn om de omstandigheid dat de ingevoerde goederen – groenten – in de Unie met verlies worden verkocht, in aanmerking te nemen als een ernstige aanwijzing dat de aangegeven invoerprijs kunstmatig was opgedreven, mede ten behoeve van de beoordeling van de verbondenheid van de personen, waardoor de aangegeven transactiewaarde werd beïnvloed, met name, onder meer, om ontwijking van douanerechten en derving van belastinginkomsten tegen te gaan?
- de importeur verplicht is een contract of een ander gelijkwaardig document over te leggen ten bewijze van de prijs die voor de goederen moet worden betaald wanneer zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie, of volstaat het bewijs dat de aangegeven waarde van de goederen werd betaald bij de invoer? of
- de importeur enkel de uitdrukkelijk in artikel 75, lid 5, vierde alinea, van gedelegeerde verordening [2017/891] genoemde documenten moet overleggen ten bewijze van de aangegeven transactiewaarde bij de invoer van groenten, zodat de omstandigheden met betrekking tot de verkoop van dezelfde goederen in de Unie met verlies irrelevant zijn voor de beoordeling overeenkomstig artikel 75, lid 6, van deze verordening met betrekking tot de niet-aanvaarding van de transactiewaarde en de vaststelling van het invoerrecht?
de aangegeven transactiewaarde aanzienlijk hoger is dan de standaardinvoerwaarde die door de Commissie voor dezelfde goederen is vastgesteld voor de toepassing van invoerrechten in de groentesector; de douaneautoriteit de echtheid van de factuur en het bewijs van betaling van de prijs van de goederen, die zijn overgelegd om aan te tonen dat de invoerprijs daadwerkelijk werd betaald, niet betwist of anderszins in twijfel trekt; de importeur, ondanks een verzoek daartoe van de douaneautoriteit, geen contract of enig ander gelijkwaardig document heeft verstrekt waaruit de prijs blijkt die voor de goederen moet worden betaald wanneer zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie worden verkocht, met inbegrip van aanvullend bewijs van de aspecten van de goederen die een economische waarde vertegenwoordigen, welke de hogere waarde bij de aankoop van de exporteur rechtvaardigen, zoals voor een biologisch product of een bijzondere kwaliteit van de betrokken partij groenten?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
38 Overeenkomstig bijlage I, derde deel, afdeling I, bijlage 2, bij verordening nr. 2658/87 zijn de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde producten onderworpen aan een ad-valoremrecht van 12,8 % en een variabel recht, uitgedrukt in euro. Het bedrag van dit variabele recht neemt toe naarmate de douanewaarde van de ingevoerde goederen afneemt.
39 De douanewaarde van de ingevoerde producten moet volgens artikel 70, lid 1, van het douanewetboek van de Unie bij voorrang worden bepaald aan de hand van de aangegeven transactiewaarde. Artikel 70, lid 3, onder d), van dat wetboek bepaalt echter dat de transactiewaarde slechts van toepassing is indien de koper en de verkoper, te weten de importeur en de exporteur, niet met elkaar verbonden zijn of de banden de prijs niet hebben beïnvloed.
40 Voorts blijkt uit artikel 74, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek van de Unie dat wanneer de douanewaarde van de goederen niet kan worden vastgesteld op basis van de aangegeven transactiewaarde overeenkomstig artikel 70 van dat wetboek, deze waarde moet worden bepaald aan de hand van het eerste punt van artikel 74, lid 2, onder a) tot en met d), van dat wetboek dat die vaststelling mogelijk maakt.
41 Artikel 74, lid 2, onder c), van het douanewetboek van de Unie voorziet in een methode voor de vaststelling van de douanewaarde, die in artikel 142 van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie de „aftrekmethode” wordt genoemd (hierna: „aftrekmethode”). Deze methode is gebaseerd op de prijs per eenheid waartegen de ingevoerde goederen of identieke of soortgelijke ingevoerde goederen in het douanegebied van de Unie in de grootste samengevoegde hoeveelheid zijn verkocht aan personen die niet zijn verbonden met de verkopers.
42 Artikel 134, lid 2, onder b), van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie, dat transacties tussen „verbonden” personen betreft in de zin van artikel 70, lid 3, onder d), van dat wetboek, bepaalt dat zelfs als de importeur en de exporteur verbonden zijn, de goederen in overeenstemming met artikel 70, lid 1, van het wetboek dienen te worden gewaardeerd wanneer de aangever aantoont dat de aangegeven transactiewaarde de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen, zoals bepaald overeenkomstig de aftrekmethode, zeer dicht benadert.
43 Er moet niettemin op worden gewezen dat het douanewetboek van de Unie overeenkomstig artikel 1, lid 1, tweede alinea, ervan geldt onverminderd Uniewetgeving op andere gebieden. Verordening nr. 1308/2013 en gedelegeerde verordening 2017/891 bevatten bijzondere douanevoorschriften voor de invoer van groenten en fruit.
44 Voor de toepassing van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op producten van de sector groenten en fruit voorziet artikel 181 van verordening nr. 1308/2013 immers in een zogenoemd mechanisme van de „invoerprijs”, dat berust op drempels van minimuminvoerprijzen waaronder aanvullende specifieke rechten van toepassing zijn, die des te hoger zijn naarmate de waarde bij invoer lager is.
45 In deze context verleent artikel 181, lid 2, van verordening nr. 1308/2013 de Commissie de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde te bepalen dat de gedeclareerde invoerprijs van een partij moet worden gecontroleerd aan de hand van een standaardinvoerwaarde, en de voorwaarden te bepalen waaronder het stellen van een zekerheid vereist is.
46 Gedelegeerde verordening 2017/891, die is vastgesteld op grond van artikel 181, lid 2, van verordening nr. 1308/2013, bevat ten eerste artikel 74, op grond waarvan de lidstaten voor de berekening van deze standaardinvoerwaarde de Commissie elke marktdag in kennis moeten stellen van de representatieve gemiddelde prijzen van de uit derde landen ingevoerde en op de invoermarkten van de lidstaten verkochte producten, alsmede van de totale hoeveelheden waarop deze prijzen betrekking hebben.
47 Ten tweede bepaalt artikel 75 van gedelegeerde verordening 2017/891 hoe de invoerprijzen van de betrokken producten worden vastgesteld.
48 In het bijzonder bepaalt om te beginnen artikel 75, lid 2, van deze verordening dat de importeur een zekerheid moet stellen wanneer de douanewaarde van bepaalde producten, waaronder producten als in het hoofdgeding, wordt vastgesteld aan de hand van de transactiewaarde als bedoeld in artikel 70 van het douanewetboek van de Unie en die douanewaarde meer dan 8 % hoger is dan het door de Commissie als forfaitaire waarde bij invoer berekende forfaitaire tarief, in de zin van artikel 181, lid 2, van verordening nr. 1308/2013, op het ogenblik waarop de aangifte voor het vrije verkeer voor die producten wordt ingediend. Deze zekerheid is gelijk aan het bedrag van de rechten dat zou zijn betaald indien de producten waren ingedeeld op basis van de geldende standaardinvoerwaarde.
49 Voorts bepaalt artikel 75, lid 5, eerste alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891 dat de importeur binnen één maand vanaf de datum waarop de betrokken producten zijn verkocht, en uiterlijk binnen vier maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is geaccepteerd, moet bewijzen dat de partij is afgezet tegen zodanige condities dat de prijzen als bedoeld in artikel 70 van het douanewetboek van de Unie juist zijn, dan wel de douanewaarde als bedoeld in artikel 74, lid 2, onder c), van dat wetboek moet bepalen. Volgens artikel 75, lid 5, tweede en derde alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891 leidt de niet-inachtneming van een van deze termijnen ertoe dat de als betaling van de invoerrechten gestelde zekerheid wordt verbeurd, hetgeen eveneens het geval is wanneer de importeur niet ten genoegen van de douaneautoriteiten het bewijs van de afzetvoorwaarden van de partij levert. De zekerheid wordt daarentegen vrijgegeven voor zover de in artikel 75, lid 5, vierde alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891 bedoelde bewijzen met betrekking tot de afzetvoorwaarden ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd.
50 Aangezien de eerste vraag betrekking heeft op de gegevens die in aanmerking moeten worden genomen om te beoordelen of koper en verkoper verbonden zijn in de zin van artikel 70, lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie, terwijl de tweede vraag met name betrekking heeft op de mogelijkheid voor een nationale rechter om deze bepaling toe te passen in omstandigheden als die van het hoofdgeding, moet eerst de tweede vraag worden onderzocht.
Tweede vraag
51 De tweede vraag is gebaseerd op de omstandigheid dat de verwijzende rechter, wanneer bij hem beroep is ingesteld tegen een beschikking van de douaneautoriteiten tot vaststelling van de douaneschuld, naar nationaal recht verplicht is om ambtshalve de rechtmatigheid van die beschikking te beoordelen en nieuwe bewijzen kan verzamelen alsook ambtshalve een gerechtsdeskundige kan aanstellen.
52 In dit verband blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat OGL-Food zich voor de verwijzende rechter heeft beroepen op een berekening van de douanewaarde volgens de aftrekmethode om, met het argument dat het resultaat van die berekening dicht bij de aangegeven transactiewaarde lag, aan te tonen dat deze transactiewaarde juist was. Verder blijkt uit de verwijzing door de verwijzende rechter naar artikel 134 van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie dat OGL-Food, zoals deze overigens ter terechtzitting heeft bevestigd, gebruik wenste te maken van de door lid 2, onder b), van dat artikel geboden mogelijkheid om te bewijzen dat de transactiewaarde „zeer dicht bij” de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen lag, zoals vastgesteld volgens de aftrekmethode. Volgens OGL-Food hadden de douaneautoriteiten op grond van deze vergelijkbare waarden moeten erkennen dat de aangegeven transactiewaarde juist was.
53 Bij de verwijzing naar artikel 134 van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie, dat een bepaling ter uitvoering van artikel 70, lid 3, onder d), van dat wetboek vormt, lijkt de verwijzende rechter zich bovendien af te vragen of laatstgenoemde bepaling ambtshalve kan worden toegepast, ondanks het feit dat de douaneautoriteiten in het hoofdgeding de aangegeven transactiewaarde niet terzijde hebben geschoven op grond dat OGL-Food en de exporteur „verbonden” zouden zijn geweest in de zin van deze bepaling.
54 Met het eerste onderdeel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of een nationale rechter ambtshalve en voor het eerst in het kader van het bij hem aanhangige geding de vraag kan opwerpen of de importeur en de exporteur met elkaar verbonden zijn in de zin van artikel 70, lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie, en, zo ja, of de eventuele banden tussen hen al dan niet van invloed zijn geweest op de werkelijk betaalde of te betalen prijs in de zin van die bepaling.
55 Met het tweede onderdeel van zijn tweede vraag, dat eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 75, leden 5 en 6, van gedelegeerde verordening 2017/891 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een importeur die er niet binnen de in die bepalingen gestelde termijnen voor heeft gekozen de douanewaarde van de ingevoerde partij volgens de aftrekmethode vast te stellen, maar deze waarde integendeel overeenkomstig artikel 70 van het douanewetboek van de Unie heeft bepaald, zich ter ondersteuning van zijn beroep in rechte tegen een beschikking van de douaneautoriteiten tot vaststelling van de douaneschuld alsnog rechtsgeldig kan baseren op een berekening van de douanewaarde volgens de aftrekmethode teneinde aan te tonen dat de in artikel 70 van dat wetboek bedoelde prijzen juist zijn.
56 Vooraf moet in herinnering worden geroepen dat het Unierecht betreffende de vaststelling van de douanewaarde een billijk, uniform en neutraal systeem beoogt in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. De douanewaarde moet bijgevolg de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven (arrest van 9 juni 2022, Baltic Master, C‑599/20, EU:C:2022:457, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57 Dit doel moet ook prevaleren wanneer de douanewaarde wordt vastgesteld op grond van bijzondere bepalingen, zoals die van artikel 75 van gedelegeerde verordening 2017/891, die in het onderhavige geval van toepassing zijn.
58 In dat verband volgt uit artikel 75, lid 5, eerste alinea, en lid 6, van deze gedelegeerde verordening dat de importeur hetzij ervoor kan kiezen om de douanewaarde van de ingevoerde partij vast te stellen op basis van de aangegeven transactiewaarde, in welk geval hij binnen welbepaalde termijnen moet bewijzen dat deze partij is afgezet tegen zodanige condities dat de prijzen als bedoeld in artikel 70 van het douanewetboek van de Unie juist zijn, hetzij binnen dezelfde termijnen de douanewaarde volgens de aftrekmethode moet bepalen.
59 Bovendien moet de importeur volgens artikel 75, lid 5, vierde alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891, om te bewijzen dat de ingevoerde partij is afgezet tegen condities die bevestigen dat de aangegeven transactiewaarde juist is, naast de factuur alle documenten ter beschikking stellen die nodig zijn voor de uitvoering van de relevante douanecontroles met betrekking tot de verkoop en de afzet van alle producten van die partij, met inbegrip van documenten die verband houden met vervoer, verzekering, handling en opslag van de partij.
60 Hieruit volgt dat artikel 75, leden 5 en 6, van gedelegeerde verordening 2017/891 de importeur verplicht om binnen welbepaalde termijnen te kiezen welke van twee verschillende bepalingen van het douanewetboek van de Unie, die voorzien in alternatieve methoden voor de vaststelling van de douanewaarde, hij wenst toe te passen. Bijgevolg kan de importeur een berekening van de douanewaarde volgens de aftrekmethode slechts geldig inroepen ter ondersteuning van een beroep in rechte indien hij er vooraf, binnen de daartoe in artikel 75, lid 5, eerste alinea, en lid 6, van deze gedelegeerde verordening gestelde termijnen, voor heeft gekozen om de douanewaarde volgens die methode vast te stellen. Indien hij daarentegen heeft gekozen voor de methode van de transactiewaarde, kan het resultaat van een dergelijke berekening in het kader van een beroep in rechte niet worden aangevoerd om overeenkomstig artikel 75, lid 5, vierde alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891, en bovendien na het verstrijken van die termijnen, aan te tonen dat de in artikel 70 van het douanewetboek van de Unie bedoelde prijzen juist waren.
61 Bovendien vereist artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891 dat wordt bevestigd dat de in artikel 70 van het douanewetboek van de Unie bedoelde prijzen juist zijn onder verwijzing naar de afzetvoorwaarden voor de partij, zoals deze term is gedefinieerd in artikel 73, onder a), van deze gedelegeerde verordening, en niet onder verwijzing naar de verkoop in het douanegebied van de Unie van goederen die geen deel uitmaken van die partij.
62 Dit vereiste staat eraan in de weg dat de importeur op grond van artikel 134, lid 2, onder b), van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie – een bepaling waarop OGL-Food zich voor de verwijzende rechter heeft beroepen en die bij die rechter vragen heeft doen rijzen – de douanewaarde kan bepalen op basis van de aangegeven transactiewaarde op grond dat deze laatste de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen die volgens de aftrekmethode is vastgesteld, zeer dicht benadert.
63 Overigens voldoet een berekening van de douanewaarde, zoals die welke door de in het hoofdgeding aangestelde gerechtsdeskundige is verricht aan de hand van de aftrekmethode, waarbij, zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, rekening wordt gehouden met de verkoopprijs van de litigieuze partij aan de supermarktketen die klant is van OGL-Food, niet aan de vereisten van artikel 134, lid 2, onder b), van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie, welke bepaling uitsluit dat een waarde in aanmerking wordt genomen die is gebaseerd op de prijs per eenheid van de verkoop van de ingevoerde goederen zelf in het douanegebied van de Unie.
64 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat artikel 75, leden 5 en 6, van gedelegeerde verordening 2017/891 eraan in de weg staat dat een importeur die er niet binnen de in die bepalingen gestelde termijnen voor heeft gekozen om de douanewaarde van de ingevoerde goederen volgens de aftrekmethode vast te stellen, maar deze waarde overeenkomstig artikel 70 van het douanewetboek van de Unie heeft bepaald, zich ter ondersteuning van zijn beroep in rechte tegen een beschikking van de douaneautoriteiten tot vaststelling van de douaneschuld baseert op een berekening van de douanewaarde volgens genoemde methode om onder verwijzing naar artikel 134, lid 2, onder b), van de uitvoeringsverordening van dat wetboek aan te tonen dat de in artikel 70 van dat wetboek bedoelde prijzen juist zijn.
65 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door artikel 41, lid 2, onder c), en artikel 47, eerste alinea, van het Handvest. Eerstgenoemde bepaling is immers niet gericht aan de autoriteiten van de lidstaten, maar uitsluitend aan de instellingen, organen en instanties van de Unie (arrest van 5 november 2014, Mukarubega, C‑166/13, EU:C:2014:2336, punt 44). In de tweede van deze bepalingen van het Handvest is het recht op een doeltreffende voorziening in rechte neergelegd voor eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden. Deze bepaling doet dus geen afbreuk aan de toepasselijkheid van de bepalingen van materieel recht waarop de betrokkene zich beroept.
66 Wat ten tweede het eerste deel van de tweede prejudiciële vraag betreft, verbiedt artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891 de douaneautoriteiten niet te onderzoeken of de importeur en de exporteur verbonden zijn in de zin van artikel 70, lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie en, zo ja, of die banden de prijs hebben beïnvloed.
67 Wat de producten betreft waarop een invoerprijs van toepassing is, kan de vraag of de eventuele banden tussen de importeur en de exporteur de prijs hebben beïnvloed in de zin van artikel 70, lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie, evenwel gevolgen hebben voor de juistheid van de waarde van de goederen, zoals deze in de douaneaangifte is vermeld.
68 In dit verband blijkt uit artikel 46, lid 1, tweede alinea, van het douanewetboek van de Unie dat douanecontroles onder meer bestaan in de verificatie van de juistheid en de volledigheid van de gegevens die in een aangifte zijn verstrekt. Hieruit volgt dat de controle of de aangegeven transactiewaarde juist is, die wordt verricht overeenkomstig artikel 75, lid 5, vierde alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891, zoals overigens reeds blijkt uit de bewoordingen van laatstgenoemde bepaling, een handeling is die valt onder de douanecontroles in de zin van artikel 46, lid 1, van het douanewetboek van de Unie.
69 Artikel 5, punt 3, van het douanewetboek van de Unie verleent de bevoegdheid om douanecontroles uit te voeren aan de douaneautoriteiten, dat wil volgens artikel 5, punt 1, van dat wetboek zeggen aan de douanediensten van de lidstaten die belast zijn met de toepassing van de douanewetgeving en aan elke andere autoriteit die krachtens de nationale wetgeving gemachtigd is om bepaalde douanevoorschriften toe te passen. De rechterlijke autoriteiten die overeenkomstig artikel 44 van het douanewetboek van de Unie bevoegd zijn om uitspraak te doen over beroepen tegen beschikkingen die na een douanecontrole door de douaneautoriteiten worden genomen, moeten dus van deze laatste autoriteiten worden onderscheiden.
70 Bijgevolg kan een rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een beschikking van een douaneautoriteit tot vaststelling van de douaneschuld overeenkomstig artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891, niet ambtshalve en voor het eerst de vraag opwerpen of er banden bestaan tussen de importeur en de exporteur in de zin van artikel 70, lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie en of deze eventuele banden de prijs in de zin van laatstgenoemde bepaling hebben beïnvloed, terwijl de door de douaneautoriteit verrichte douanecontrole geen betrekking had op het bestaan van dergelijke banden, maar op de voorwaarden waartegen de ingevoerde partij op de markt van de Unie is afgezet, op basis waarvan volgens deze autoriteit niet kon worden bevestigd dat de aangegeven transactiewaarde juist was.
71 Deze conclusie blijft ook gelden wanneer de vraag of de voorwaarden voor toepassing van artikel 70, lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie zijn vervuld, zou rijzen in het kader van het onderzoek van een argument dat een partij die een beschikking van de douaneautoriteiten tot vaststelling van de douaneschuld betwist ontleent aan artikel 134, lid 2, onder b), van de uitvoeringsverordening douanewetboek van de Unie.
72 Artikel 47, eerste alinea, van het Handvest is in dit verband niet van belang. Deze bepaling, waarin het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is neergelegd voor eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, doet immers geen afbreuk aan de verdeling van bevoegdheden tussen, enerzijds, de administratieve autoriteiten, zoals de douaneautoriteiten, en, anderzijds, de rechterlijke autoriteiten, zoals deze verdeling voortvloeit uit de relevante bepalingen van het Unierecht, in casu artikel 5, punt 1, en artikel 44 van het douanewetboek van de Unie.
73 Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 75, leden 5 en 6, van gedelegeerde verordening 2017/891 aldus moet worden uitgelegd dat
- het eraan in de weg staat dat een importeur die er niet binnen de in die bepalingen gestelde termijnen voor heeft gekozen om de douanewaarde van de ingevoerde partij volgens de aftrekmethode vast te stellen, maar deze waarde integendeel overeenkomstig artikel 70 van het douanewetboek van de Unie heeft vastgesteld, zich ter ondersteuning van zijn beroep in rechte tegen een beschikking van de douaneautoriteiten tot vaststelling van de douaneschuld rechtsgeldig kan baseren op een berekening van de douanewaarde volgens de aftrekmethode om onder verwijzing naar artikel 134, lid 2, onder b), van de uitvoeringsverordening van dat wetboek aan te tonen dat de in artikel 70 van dat wetboek bedoelde prijzen juist zijn;
- het eraan in de weg staat dat een rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een beschikking van een douaneautoriteit tot vaststelling van de douaneschuld, ambtshalve en voor het eerst in het kader van het aldaar aanhangige geding de vraag kan opwerpen of er banden bestaan tussen de importeur en de exporteur in de zin van artikel 70, lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie, en, zo ja, of deze eventuele banden de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs in de zin van laatstgenoemde bepaling al dan niet hebben beïnvloed, terwijl de door de douaneautoriteit verrichte douanecontrole geen betrekking had op het bestaan van dergelijke banden, aangezien deze autoriteit de aangegeven transactiewaarde heeft afgewezen om andere redenen, die verband houden met de voorwaarden waartegen de betrokken partij op de markt van de Unie is afgezet.
Eerste vraag
74 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter met het oog op de toepassing van artikel 70, lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie in wezen te vernemen of bepaalde feitelijke omstandigheden, zoals de duurzame aard van de handelsbetrekkingen, het aanzienlijke verschil tussen de aangegeven transactiewaarde en de toepasselijke forfaitaire invoerwaarde, de latere verkoop met verlies en het niet overleggen van een invoercontract, relevant zijn voor de beoordeling of er banden bestaan tussen de importeur en de exporteur of tussen de importeur en zijn afnemer in de Unie.
75 Uit het antwoord op de tweede vraag blijkt echter dat artikel 75, leden 5 en 6, van gedelegeerde verordening 2017/891 eraan in de weg staat dat artikel 70, lid 3, onder d), van het douanewetboek van de Unie ambtshalve en voor het eerst wordt toegepast door de nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een beschikking van de douaneautoriteiten tot vaststelling van de douaneschuld wanneer de douanecontrole geen betrekking had op het bestaan van banden tussen de importeur en de exporteur.
76 Aangezien vaststaat dat de in het hoofdgeding verrichte douanecontrole geen betrekking had op het bestaan van dergelijke banden, behoeft de eerste vraag niet te worden beantwoord.
Derde vraag
77 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891 aldus moet worden uitgelegd dat de afzet van de partij ingevoerde goederen door middel van verkoop met verlies een ernstige aanwijzing vormt dat de aangegeven transactiewaarde kunstmatig is opgedreven, die de importeur evenwel niet verplicht om aan de douaneautoriteiten, teneinde aan te tonen dat die waarde juist is, naast de documenten die verband houden met vervoer, verzekering, handling en opslag van de partij, die uitdrukkelijk worden genoemd in de vierde alinea van deze bepaling, en het bewijs van betaling van de aangegeven transactiewaarde, ook een contract of een gelijkwaardig document over te leggen waarin de prijs is vermeld waartegen de ingevoerde partij door hem is gekocht.
78 Er moet in herinnering worden gebracht dat overeenkomstig de duidelijke bewoordingen van artikel 75, lid 5, eerste, derde en vierde alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891 de importeur die ervoor kiest om de douanewaarde van de ingevoerde partij vast te stellen op basis van de aangegeven transactiewaarde, moet bewijzen dat deze partij is afgezet tegen zodanige condities dat de prijzen als bedoeld in artikel 70 van het douanewetboek van de Unie juist zijn.
79 In dit verband zij eraan herinnerd dat wat de afzet van een partij betreft, het begrip „condities” in de zin van artikel 75, lid 5, vierde alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891 duidt op alle omstandigheden die zich kunnen voordoen nadat goederen in de Unie in het vrije verkeer zijn gebracht en waaruit kan blijken dat de in de douaneaangifte aangegeven transactiewaarde juist dan wel onjuist is [zie naar analogie arrest van 11 maart 2020, X (Inning van aanvullende invoerrechten), C‑160/18, EU:C:2020:190, punt 37].
80 De mogelijkheid om in het licht van al deze condities te bevestigen dat de aangegeven transactiewaarde juist is, beantwoordt aan de behoefte van de douaneautoriteiten om zeker te stellen dat de importeur in het kader van een systeem waarbij het door hem verschuldigde bedrag aan variabele rechten des te lager is naarmate de transactiewaarde hoger is, de douanewaarde niet zal kunnen vaststellen op basis van een kunstmatig verhoogde transactiewaarde [zie naar analogie arrest van 11 maart 2020, X (Inning van aanvullende invoerrechten), C‑160/18, EU:C:2020:190, punten 38‑40].
81 Het door de importeur te leveren bewijs heeft dus betrekking op alle voorwaarden waaronder de ingevoerde partij in de Unie wordt verkocht en die een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen kunnen vormen waaruit kan blijken dat de in artikel 70 van het douanewetboek van de Unie bedoelde prijzen juist zijn [zie naar analogie arrest van 11 maart 2020, X (Inning van aanvullende invoerrechten), C‑160/18, EU:C:2020:190, punt 42].
82 Een verkoop van de ingevoerde partij met verlies zal de juistheid van deze prijzen allerminst bevestigen, maar er eerder twijfel over doen rijzen. Een dergelijke verkoop met verlies, die per definitie geen rendabele handelspraktijk is, kan namelijk een sterke aanwijzing vormen dat de importeur de aangegeven transactiewaarde kunstmatig heeft opgedreven teneinde het verschuldigde invoerrecht te ontduiken of het te betalen bedrag te verlagen, met name wanneer het gaat om verkooptransacties met verlies die periodiek terugkeren of over een langere periode plaatsvinden. De douaneautoriteiten kunnen echter niet uit de enkele vaststelling dat een importeur in de Unie goederen met verlies heeft doorverkocht, automatisch afleiden dat de aangegeven transactiewaarde niet overeenkomt met de werkelijke prijs [zie naar analogie arrest van 11 maart 2020, X (Inning van aanvullende invoerrechten), C‑160/18, EU:C:2020:190, punten 44 en 45].
83 In die omstandigheden dient de importeur niet alleen aan te tonen dat deze verkoop met verlies zijn verklaring vindt in omstandigheden die geen invloed hebben op de juistheid van de in artikel 70 van het douanewetboek van de Unie bedoelde prijzen, maar ook dat de andere condities van de afzet van deze partij bevestigen dat die prijzen juist zijn.
84 Daartoe moet de importeur overeenkomstig artikel 75, lid 5, vierde alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891, naast de factuur, aan de douaneautoriteiten alle documenten ter beschikking stellen die nodig zijn voor de uitvoering van de relevante douanecontroles met betrekking tot de verkoop en de afzet van alle producten van de ingevoerde partij, met inbegrip van documenten die verband houden met vervoer, verzekering, handling en opslag van de partij.
85 Aangezien deze lijst van documenten, zoals blijkt uit de in deze bepaling gebruikte woorden „met inbegrip van”, niet uitputtend is, staat niets eraan in de weg dat een importeur, indien documenten die verband houden met vervoer, verzekering, handling en opslag van de partij betrokken goederen niet volstaan om de juistheid van de aangegeven transactiewaarde aan te tonen, de douaneautoriteiten andere documenten verstrekt die verband houden met de verkoop en de afzet van die partij, zoals met name een schriftelijke overeenkomst tussen hem en de exporteur of enig ander gelijkwaardig document waaruit de relevante elementen van de contractuele relatie blijken, onder meer betreffende de condities waaronder de prijs is bedongen waartegen de ingevoerde partij is gekocht.
86 Indien de in artikel 75, lid 5, vierde alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891 genoemde documenten die door de importeur zijn overgelegd, volstaan om de douaneautoriteiten ervan te overtuigen dat de in artikel 70 van het douanewetboek van de Unie bedoelde prijzen juist zijn, kan daarentegen niet van hem worden verlangd dat hij ook nog een schriftelijke overeenkomst met de exporteur of een gelijkwaardig document waarin de prijs is vermeld waartegen hij de ingevoerde partij heeft gekocht, overlegt.
87 Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891 aldus moet worden uitgelegd dat de afzet van de partij ingevoerde goederen door middel van verkoop met verlies een ernstige aanwijzing vormt dat de aangegeven transactiewaarde kunstmatig is opgedreven, die de importeur evenwel niet verplicht om aan de douaneautoriteiten, teneinde aan te tonen dat die waarde juist is, naast de documenten die verband houden met vervoer, verzekering, handling en opslag van de partij, die uitdrukkelijk worden genoemd in de vierde alinea van deze bepaling, en het bewijs van betaling van de aangegeven transactiewaarde, ook een contract of een gelijkwaardig document over te leggen waarin de prijs is vermeld waartegen de ingevoerde partij door hem is gekocht, wanneer eerstgenoemde documenten volstaan om aan te tonen dat de aangegeven transactiewaarde juist is.
Vierde vraag
88 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891 aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten voor de vaststelling van de douanewaarde de aangegeven transactiewaarde van een partij ingevoerde goederen moeten afwijzen wanneer deze waarde duidelijk hoger is dan de forfaitaire invoerwaarde die door de Commissie is vastgesteld, deze partij in het douanegebied van de Unie met verlies is verkocht en de importeur, ondanks het feit dat hem is verzocht om elk document over te leggen dat bewijst dat de partij is afgezet tegen zodanige condities dat de juistheid van die waarde wordt bevestigd, geen dergelijke documenten heeft verstrekt, ook al betwisten deze autoriteiten niet dat de door de exporteur uitgereikte factuur echt is en dat zij daadwerkelijk door de importeur is betaald.
89 Er zij aan herinnerd dat uit artikel 75, lid 5, eerste, derde en vierde alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891 volgt dat het aan de importeur staat om ten genoegen van de douaneautoriteiten te bewijzen dat de afzetvoorwaarden van een bepaalde partij aantonen dat de aangegeven transactiewaarde in de zin van artikel 70 van het douanewetboek van de Unie juist is, zodat de als betaling van de invoerrechten gestelde zekerheid kan worden vrijgegeven.
90 Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat een prijsverschil van meer dan 50 % – zoals het prijsverschil dat in het onderhavige geval is vastgesteld – tussen de aangegeven transactiewaarde van een partij ingevoerde goederen en de standaardinvoerwaarde die door de Commissie is vastgesteld, voor de douaneautoriteit voldoende is om eraan te twijfelen dat die aangegeven transactiewaarde juist is (zie naar analogie arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 39). Dit geldt des te meer wanneer een dergelijk prijsverschil gepaard gaat met de verkoop met verlies van de betrokken partij aan de klant van de importeur, aangezien een dergelijke verkoop met verlies naar haar aard geen rendabele handelspraktijk is, zoals reeds is opgemerkt in punt 82 van het onderhavige arrest.
91 Het is in dit verband niet van belang dat de douaneautoriteiten de echtheid van de documenten die de importeur heeft verstrekt om aan te tonen dat de aangegeven transactiewaarde juist is, niet betwisten. De echtheid van deze documenten is immers niet doorslaggevend, maar een van de factoren waarmee deze autoriteiten rekening moeten houden (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 41).
92 Hetzelfde geldt voor het feit dat de importeur kan aantonen dat de werkelijk door hem betaalde prijs overeenkomt met de aangegeven transactiewaarde (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 44).
93 Zoals reeds blijkt uit de punten 78 tot en met 87 van het onderhavige arrest, is het in die omstandigheden echter de taak van deze importeur om de douaneautoriteiten alle bewijsstukken over te leggen waaruit kan blijken dat de partij ingevoerde goederen is afgezet tegen condities die bevestigen dat de aangegeven transactiewaarde juist is.
94 Indien dergelijke documenten niet binnen een redelijke termijn worden overgelegd, mogen de douaneautoriteiten de aangegeven transactiewaarde dus afwijzen en bijgevolg de als betaling van de invoerrechten gestelde zekerheid overeenkomstig artikel 75, lid 5, derde alinea, van gedelegeerde verordening 2017/891 behouden.
95 Gelet op het voorgaande dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891 aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten voor de vaststelling van de douanewaarde de aangegeven transactiewaarde van een partij ingevoerde goederen moeten afwijzen wanneer deze waarde duidelijk hoger is dan de forfaitaire invoerwaarde die door de Commissie is vastgesteld, deze partij in het douanegebied van de Unie met verlies is verkocht en de importeur, ondanks het feit dat hem is verzocht om alle documenten over te leggen die bewijzen dat die partij is afgezet tegen zodanige condities dat de juistheid van die waarde wordt bevestigd, geen dergelijke documenten heeft verstrekt, ook al betwisten deze autoriteiten niet dat de door de exporteur uitgereikte factuur echt is en dat zij daadwerkelijk door de importeur is betaald.
Kosten
96 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 75, leden 5 en 6, van gedelegeerde verordening (EU) 2017/891 van de Commissie van 13 maart 2017 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit en tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de in deze sectoren toe te passen sancties en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie
moet aldus worden uitgelegd dat
– het eraan in de weg staat dat een importeur die er niet binnen de in die bepalingen gestelde termijnen voor heeft gekozen om de douanewaarde van de ingevoerde partij overeenkomstig artikel 74, lid 2, onder c), van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie vast te stellen, maar deze waarde integendeel overeenkomstig artikel 70 van deze verordening heeft vastgesteld, zich ter ondersteuning van zijn beroep in rechte tegen een beschikking van de douaneautoriteiten tot vaststelling van de douaneschuld rechtsgeldig kan baseren op een berekening van de douanewaarde overeenkomstig artikel 74, lid 2, onder c), van verordening nr. 952/2013 om onder verwijzing naar artikel 134, lid 2, onder b), van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening nr. 952/2013 aan te tonen dat de in artikel 70 van verordening nr. 952/2013 bedoelde prijzen juist zijn;
– het eraan in de weg staat dat een rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een beschikking van een douaneautoriteit tot vaststelling van de douaneschuld, ambtshalve en voor het eerst in het kader van het aldaar aanhangige geding de vraag kan opwerpen of er banden bestaan tussen de importeur en de exporteur in de zin van artikel 70, lid 3, onder d), van verordening nr. 952/2013, en, zo ja, of deze eventuele banden de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs in de zin van laatstgenoemde bepaling al dan niet hebben beïnvloed, terwijl de door de douaneautoriteit verrichte douanecontrole geen betrekking had op het bestaan van dergelijke banden, aangezien deze autoriteit de aangegeven transactiewaarde buiten beschouwing heeft gelaten om andere redenen, die verband houden met de voorwaarden waartegen de betrokken partij op de markt van Europese Unie is afgezet.
2) Artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891
moet aldus worden uitgelegd dat
de afzet van de partij ingevoerde goederen door middel van verkoop met verlies een ernstige aanwijzing vormt dat de aangegeven transactiewaarde kunstmatig is opgedreven, die de importeur evenwel niet verplicht om aan de douaneautoriteiten, teneinde aan te tonen dat die waarde juist is, naast de documenten die verband houden met vervoer, verzekering, handling en opslag van de partij, die uitdrukkelijk worden genoemd in de vierde alinea van deze bepaling, en het bewijs van betaling van de aangegeven transactiewaarde, ook een contract of een gelijkwaardig document over te leggen waarin de prijs is vermeld waartegen de ingevoerde partij door hem is gekocht, wanneer eerstgenoemde documenten volstaan om aan te tonen dat de aangegeven transactiewaarde juist is.
3) Artikel 75, lid 5, van gedelegeerde verordening 2017/891
moet aldus worden uitgelegd dat
de douaneautoriteiten voor de vaststelling van de douanewaarde de aangegeven transactiewaarde van een partij ingevoerde goederen moeten afwijzen wanneer deze waarde duidelijk hoger is dan de forfaitaire invoerwaarde die door de Europese Commissie is vastgesteld, deze partij in het douanegebied van de Europese Unie met verlies is verkocht en de importeur, ondanks het feit dat hem is verzocht om alle documenten over te leggen die bewijzen dat die partij is afgezet tegen zodanige condities dat de juistheid van die waarde wordt bevestigd, geen dergelijke documenten heeft verstrekt, ook al betwisten deze autoriteiten niet dat de door de exporteur uitgereikte factuur echt is en dat zij daadwerkelijk door de importeur is betaald.
ondertekeningen
* Procestaal: Bulgaars.