Politieke column
De belastingvrijstelling voor de Koning en enkele van zijn familieleden ligt weer eens onder parlementair vuur. Een ruime Kamermeerderheid verzoekt het kabinet in een aangenomen motie een grondwetswijziging voor te bereiden ter afschaffing van de koninklijke belastingvrijstelling. Dat verzoek is niet vreemd, maar wel heerlijk hypocriet. Kamerleden bruuskeren zelf op beschamende wijze de fiscale regels, waardoor zij een zeer ruimhartige onkostenvergoeding onbelast opstrijken. Een belastingvrijstelling voor de Koning beschimpen, terwijl jezelf een fiscale schuinsmarcheerder bent, schuurt.
Een strikte toepassing van de werkkostenregeling beperkt de omvang van de onbelaste vergoeding aan individuele (pseudo-)werknemers, maar de Tweede Kamer strooit met verschillende vergoedingen aan Kamerleden alsof er voor hen geen fiscale limitering geldt. Belastingregels gelden kennelijk niet voor de Tweede Kamer. De belastinginspecteur durft vervolgens niet in te grijpen, omdat hij in een andere hoedanigheid opdrachtnemer van de Kamerorganisatie is (registratie neveninkomsten). Deze smerigheid blijft maar onder het Haagse tapijt zitten.
Toch geeft de dubieuze boodschapper wel een relevante boodschap af. Als de huidige kabinetsinzet is om uitzonderingen, kortingen en andere fiscale regelingen te schrappen, is het logisch om ook de koninklijke belastingvrijstelling tegen het licht te houden. Temeer daar de inzet van de Kamer geen bevlieging lijkt te zijn. In 2015 werd al een motie van SP, PvdA en D66 aangenomen met de opdracht aan het toenmalige kabinet om de belastingvrijstelling voor de Koning ongedaan te maken. De twee weken geleden aangenomen motie van Van Baarle (DENK) is qua strekking gelijk aan die motie uit 2015. Een serieuze meerderheid in de Tweede Kamer bestendigt dus de inzet de belastingvrijstelling af te schaffen.
Net als zeven jaar geleden wimpelde premier Rutte de Tweede Kamer af. Hij herhaalde daarbij zijn wonderlijke visie op onze constitutionele monarchie. ‘Ik heb weleens gezegd dat we gewoon een republiek zijn’, zo verhaalde de premier, ‘waarvoor één familie altijd de president levert.’ Met deze kwinkslag probeerde hij de angel uit het debat te halen. De Kamer gaf zich echter niet zomaar gewonnen. En terecht. Je kunt immers best vraagtekens plaatsen bij het onderscheid in fiscale behandeling van het inkomen van leden van de regering. Concreet: het jaarsalaris van de minister-president schiet inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering over de € 175.000 heen in 2022 en de Koning ontvangt een inkomen van € 1.007.000 dit jaar. Het eerste bedrag is echter belast, maar het tweede bedrag niet. Het echte salarisverschil tussen de twee is dan ook niet een factor 5,75, maar eerder een factor 11 à 12.
Rutte gaf uiteindelijk in het debat toe dat besloten kan worden de belastingvrijstelling voor de Koning te schrappen. Wel schermde hij daarbij met een ‘ingewikkeld bruteringsvraagstuk’ dat dan ontstaat. Hij noemde het ‘enorme heisa’. Deze waarschuwing over het bruteren, is tegelijkertijd een verhullende mededeling dat aanpassing van de vrijstelling vestzak-broekzak is. Je leest het ook steeds terug in onderzoeken en rapporten. Een fiscale vrijstelling opheffen, leidt volgens die lezing kennelijk als vanzelf tot een brutering van het voorheen vrijgestelde bestanddeel.Â
Zonder een belastingvrijstelling kan het inkomen van de Koning inderdaad worden gebruteerd naar ruim € 2 miljoen, zodat hij netto hetzelfde overhoudt als vandaag de dag. Het was Simons (BIJ1) die de redenering van de premier doorprikte. Zij stelde dat het een keuze is en dat je een verhoging van het brutobedrag ook achterwege kunt laten. Bij het schrappen van andere fiscale privileges is brutering of compensatie volgens mij ook niet steeds aan de orde.
Ondanks de wederom aangenomen motie verwacht ik niet dat het kabinet met een grondwetswijziging komt. De Kamer rest dan niets anders dan zelf een initiatiefwetsvoorstel te lanceren om het mes in de koninklijke belastingvrijstelling te zetten.