X (bv; belanghebbende) heeft op aangifte € 167 BPM voldaan voor een uit Duitsland afkomstige gebruikte personenauto met aanzienlijke beschadigingen. De auto is in Duitsland op 21 maart 2011 voor het eerst toegelaten op de openbare weg. Toen de aangifte werd gedaan had de auto een kilometerstand van 56.419.
X heeft bij het berekenen van het voor de auto verschuldigde bedrag aan BPM een vermindering in aanmerking genomen (artikel 10, lid 1 en 2, Wet BPM (tekst 2013)). De Inspecteur heeft de auto door een andere taxateur laten taxeren. Op basis van deze taxatie heeft de Inspecteur een bedrag aan BPM nageheven.
Voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil in hoeverre de herstelkosten in mindering kunnen worden gebracht op de uit de koerslijst overgenomen handelsinkoopwaarde van een vergelijkbare personenauto. Het Hof heeft geoordeeld dat Rechtbank Gelderland door 72% van de herstelkosten in aanmerking te nemen, de handelsinkoopwaarde van de auto niet te hoog heeft vastgesteld.
In cassatie betoogt X dat in het oordeel van het Hof besloten ligt dat zij moet bewijzen dat de waardevermindering van de auto als gevolg van de beschadigingen meer bedraagt dan 72% van de herstelkosten. Volgens X is deze bewijslastverdeling in strijd met artikel 110 VWEU.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep echter ongegrond. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van BPM uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren, aldus de Hoge Raad.
Verschil tussen het civiele- en het belastingrecht bij schade aan auto’s
In civiele zaken over schade aan auto’s geldt als algemeen uitgangspunt dat elke euro schade ook een euro waardevermindering oplevert. Hoewel het belastingrecht het civiele recht meestal volgt, geldt in de BPM een belangrijke uitzondering. In artikel 3.5 van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling Wet BPM staat namelijk dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72% en dat als een taxateur van mening is dat de waardevermindering hoger is dan 72%, hij dit moet motiveren en staven met een deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.
Kritiek op de 72%-regel
BRON
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juli 2018, nr. 17/00323, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB15/5933) betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Belanghebbende heeft op aangifte € 167 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan voor een uit Duitsland afkomstige gebruikte personenauto met aanzienlijke beschadigingen (hierna: de auto); dit met het oog op het doen registreren van de auto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. De auto is op 16 november 2013 op naam van belanghebbende geregistreerd.
2.1.2. De auto is in Duitsland op 21 maart 2011 voor het eerst toegelaten op de openbare weg. Toen de aangifte werd gedaan had de auto een kilometerstand van 56.419.
2.1.3. Belanghebbende heeft bij het berekenen van het voor de auto verschuldigde bedrag aan bpm een vermindering in aanmerking genomen (artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992; tekst 2013; hierna: de Wet). De vermindering (de afschrijving) heeft zij bepaald door tegenover de som van de catalogusprijs van de auto in 2011 en de verschuldigde bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (tezamen € 53.624) te zetten de handelsinkoopwaarde van de auto. Deze handelsinkoopwaarde heeft belanghebbende bepaald door de handelsinkoopwaarde in 2013 die was vermeld in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst als bedoeld in artikel 8, lid 4, letter a, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (te weten de koerslijst Autotelex Pro; hierna: de koerslijst) bij een in het binnenland geregistreerde vergelijkbare gebruikte personenauto van hetzelfde merk en type in onbeschadigde staat (€ 23.334), te verminderen met een door een taxateur bepaald bedrag aan schade. Dit bedrag aan schade wordt volgens de taxateur gevormd door de kosten die zijn gemoeid met het volledig herstellen van de beschadigingen aan de auto, door hem begroot op € 22.825 inclusief omzetbelasting (hierna: de herstelkosten). Ervan uitgaande dat in 2013 de aldus berekende handelsinkoopwaarde van de auto geacht moet worden € 509 te bedragen, heeft belanghebbende de afschrijving van de auto berekend. Met inachtneming van die afschrijving heeft zij de hiervoor bedoelde vermindering van bpm toegepast op het bij de auto in nieuwe staat behorende, in 2013 verschuldigde bedrag aan bpm (artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet).
2.1.4. De Inspecteur heeft de auto door een andere taxateur laten taxeren. Op basis van deze taxatie heeft de Inspecteur een bedrag aan bpm nageheven.
2.1.5. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de herstelkosten € 22.825 bedragen, en dat van die kosten 72 procent in mindering mag worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van een in het binnenland geregistreerde vergelijkbare gebruikte personenauto van hetzelfde merk en type in onbeschadigde staat zoals deze uit de koerslijst volgt. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd.
2.2.1. Voor het Hof was in geschil in hoeverre de herstelkosten in mindering kunnen worden gebracht op de uit de koerslijst overgenomen handelsinkoopwaarde van een vergelijkbare personenauto.
2.2.2. Het Hof heeft overwogen dat aan de hand van diverse criteria zoals merk en type voertuig, courantheid, leeftijd, soort schade en verkrijgbaarheid van onderdelen moet worden bepaald wat het effect is van schade of een beschadiging op de waarde van een voertuig. Het gaat erom, aldus het Hof, dat de waarde van een voertuig met schade in de juiste verhouding wordt gebracht tot de waarde van voertuigen die vergelijkbaar zijn, afgezien van de schade. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank door 72 procent van de herstelkosten in aanmerking te nemen, de handelsinkoopwaarde van de auto niet te hoog heeft vastgesteld. Hetgeen belanghebbende had aangevoerd om een hoger percentage van de herstelkosten in aanmerking te nemen, te weten dat er weinig soortgelijke auto’s zijn, dat vooral onderdelen zijn beschadigd die niet aan slijtage onderhevig zijn, en dat de auto jong is en veel meer schade heeft dan gemiddeld, heeft het Hof niet voldoende geacht om de waardevermindering als gevolg van schade op een hoger percentage vast te stellen dan 72 procent.
2.3. Middel 2 is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat in die oordelen het oordeel besloten ligt dat belanghebbende moet bewijzen dat de waardevermindering van de auto als gevolg van de beschadigingen meer bedraagt dan 72 procent van de herstelkosten. Volgens het middel is deze bewijslastverdeling in strijd met artikel 110 VWEU.
2.3.1. Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod brengt mee dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd.Daarom moet bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert.
2.3.2. Het voorgaande geldt onverminderd bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto met beschadigingen die niet kunnen worden beschouwd als sporen van normaal gebruik (hierna: schadeauto). Wanneer er niet of nauwelijks gegevens zijn over de inkoopprijs van een vergelijkbare schadeauto moet een waardeschatting als hiervoor in 2.3.1 bedoeld, worden gehanteerd. Die waardeschatting kan plaatsvinden door op de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbare personenauto zonder schade zoals deze uit de koerslijst volgt in mindering te brengen de geraamde waardevermindering die redelijkerwijs aan de beschadigingen is toe te rekenen. De belastingplichtige mag dus met het oog op het bepalen van de vermindering van bpm als bedoeld in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet voor een schadeauto, de handelsinkoopwaarde vaststellen door op de uit een koerslijst blijkende handelsinkoopwaarde van een vergelijkbare gebruikte personenauto zonder schade, de geraamde waardevermindering als gevolg van de beschadigingen aan de auto in mindering te brengen. Het gaat daarbij om de geraamde waardevermindering die de personenauto als gevolg van schade heeft voor een handelaar bij aankoop van een particulier. Een begroting van de herstelkosten hoeft voor die handelaar niet zonder meer deze waardevermindering als gevolg van de beschadigingen te vertegenwoordigen. Wel kan een gespecificeerde begroting van herstelkosten inzicht bieden in de aard van de beschadigingen. Bij de raming van het effect van die beschadigingen op de handelsinkoopwaarde moeten alle voor die raming van belang zijnde factoren worden meegewogen.
2.3.3. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren.
2.4. Het Hof heeft met zijn hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen niet miskend wat hiervoor in 2.3.1 tot en met 2.3.3 is overwogen. Deze oordelen kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Middel 2 faalt.
2.5. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. Voor zover dat verzoek betrekking heeft op de duur van de fase van bezwaar en beroep en de fase van hoger beroep kan het niet voor het eerst in cassatie worden gedaan. Sinds het instellen van het beroep in cassatie zijn op de dag waarop dit arrest wordt gewezen nog geen twee jaren verstreken, zodat voor die fase geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2020.