Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM niet discriminerend
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10 april 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) was op 1 januari 2020 eigenaar van een onroerende zaak in Veere.
De WOZ-waarde van de onroerende zaak is bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant niet (langer) in geschil.
De Rechtbank oordeelt dat de Heffingsambtenaar niet gehandeld heeft in strijd met artikel 40 Wet WOZ. Ook is de heffingsgrondslag voor de aanslag OZB-gebruiker voor het jaar 2021 niet te hoog vastgesteld. Er is in casu sprake van een recreatiewoning die geëxploiteerd wordt voor kortdurend gebruik, waarop de woondelenvrijstelling niet van toepassing is.
X heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 150 wegens undue delay.
Het betoog van de gemachtigde van X dat de betaling van de vergoeding rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden, omdat X in de machtiging de vordering vóór de totstandkoming van het nieuwe artikel 30a, lid 4 en 5, Wet WOZ rechtsgeldig gecedeerd heeft, wordt door de Rechtbank verworpen.
Het wetsartikel heeft onmiddellijke werking, ook als voor 1 januari 2024 tussen X en de gemachtigde een cessie is overeengekomen. Er is voorts geen aanleiding om te oordelen dat de regeling in strijd is met een discriminatieverbod of een ongeoorloofd onderscheid maakt.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2024 in de zaak tussen
belanghebbende uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde naam 1, verbonden aan bv),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Veere,
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 6 juli 2021.
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 17 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: het object) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 1.178.000. Tegelijk met deze waardevaststelling zijn aan belanghebbende ook aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (eigenaar en gebruiker) van de gemeente Veere voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslagen OZB).
1.2. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een aanvullend stuk.
1.4. Belanghebbende heeft in een aanvullend beroepschrift een verzoek ingediend om vergoeding van immateriële schade.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende, [naam 2] (werkzaam bij [B.V.] ). Namens de heffingsambtenaar is verschenen [taxateur] .
Feiten
Belanghebbende was eigenaar en gebruiker van het object. Het object betreft een complex met een hotel (bouwjaar 2002) met 15 hotelkamers, een restaurant, een recreatieruimte en een privéwoning, en twee (recreatie)woningen (bouwjaar 1997 en 2013), waarvan een met een aangebouwde garage, met elk 500 m2 grond.
Beoordeling door de rechtbank
3.1. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar gehandeld heeft in strijd met artikel 40 Wet WOZ en of de heffingsgrondslag voor de aanslag in de gebruikersbelasting te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2. De heffingsambtenaar heeft de waarde van het object in de uitspraak op bezwaar gehandhaafd op € 1.178.000. Ter zitting is vastgesteld dat de waarde van het object tussen partijen niet (langer) in geschil is. De daartegen aangevoerde beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
3.3. Belanghebbende vindt dat de heffingsgrondslag voor de aanslag OZB gebruiker niet hoger kan zijn dan € 798.640. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde heffingsgrondslag voor de aanslag OZB gebruiker van € 839.000.
3.4. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en heeft de heffingsambtenaar niet gehandeld in strijd met artikel 40 Wet WOZ. Ook de heffingsgrondslag voor de aanslag OZB gebruiker is niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Formele grond
4.1. Belanghebbende voert aan dat ondanks gedane verzoeken geen onderbouwing van de huurwaarde en de kapitalisatiefactor is gegeven. Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar gehandeld in strijd met artikel 40 Wet WOZ en dient het beroep alleen al hierom gegrond te worden verklaard.
4.2. De rechtbank stelt vast dat het verzoek om toezending van stukken gedaan is in het (aanvullend) bezwaarschrift. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar een uitgebreide berekening met referentieobjecten weergegeven. Daarmee zijn voldoende gegevens verstrekt om inzicht te geven in de opbouw van de waarde. Belanghebbende heeft daarmee een weloverwogen keuze kunnen maken om beroep in te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van strijd met artikel 40 Wet WOZ.
De aanslag OZB gebruiker
5.1. De heffingsambtenaar heeft de heffingsgrondslag voor de aanslag OZB gebruiker in de uitspraak op bezwaar gehandhaafd op € 839.000. Onder verwijzing naar jurisprudentie over de woondelenvrijstelling en het bestemmingscriterium (ECLI:NL:HR:2018:3 en ECLI:NL:RBOBR:2019:2178) stelt de heffingsambtenaar zich op het standpunt dat de privéwoning wel onder de woondelenvrijstelling valt, maar beide recreatiewoningen niet. Bij de opname ter plaatse in 2021 waren de recreatiewoningen namelijk in de kortdurende verhuur.
5.2. Belanghebbende stelt dat de heffingsgrondslag voor de aanslag OZB gebruiker te hoog is vastgesteld. Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat niet alleen de privéwoning, maar ook de in 1997 gebouwde woning vanwege de woondelenvrijstelling in mindering dient te worden gebracht op de waarde van het object. Volgens belanghebbende wordt deze woning namelijk niet als recreatiewoning maar als reguliere woning continu verhuurd. Hij wijst daartoe op de website van het hotel. De privéwoning en de woning vertegenwoordigen samen een waarde van € 379.360, waardoor de heffingsgrondslag dient te worden vastgesteld op (€ 1.178.000 - € 379.360 =) € 798.640.
5.3. In artikel 220e van de Gemeentewet is bepaald dat, in afwijking van artikel 220c, bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de OZB bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (de woondelenvrijstelling). Onder het criterium ‘in hoofdzaak’ wordt in dit verband verstaan: 70 percent of meer. Het feitelijk gebruik van dat gedeelte is beslissend (het gebruiks- of bestemmingscriterium).
5.4. De rechtbank overweegt dat het geschil beperkt is tot de woning met bouwjaar 1997. Op belanghebbende, die een beroep doet op de woondelenvrijstelling, rust de last om, tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan de woondelenvrijstelling van toepassing is op deze woning.
5.5. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende hier niet in geslaagd. Belanghebbende heeft namelijk niet met onderbouwende stukken aannemelijk gemaakt dat de woning, anders dan bij de inpandige opname is geconcludeerd, continu als reguliere woning werd verhuurd. De enkele verwijzing naar de huidige website van het hotel, waarop volgens belanghebbende slechts één recreatiewoning te huur wordt aangeboden, is onvoldoende omdat de gegevens op deze website niet zien op de situatie op 1 januari 2021 toen belanghebbende nog eigenaar was van het object. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een recreatiewoning die geëxploiteerd wordt voor kortdurend gebruik, waarop de woondelenvrijstelling niet van toepassing is. Dat betekent dat de heffingsgrondslag voor de aanslag OZB gebruiker niet te hoog is vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.2. De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 28 maart 2021. De rechtbank doet uitspraak op 10 april 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 13 maanden.
6.3. Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150.
6.4. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 9 juli 2021. De bezwaarfase heeft afgerond 4 maanden geduurd en daarmee niet te lang. Dit brengt mee dat het gehele bedrag voor rekening komt van de Staat der Nederlanden. De Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.
Toegekende vergoedingen uitbetalen aan belanghebbende zelf
7.1. De gemachtigde van belanghebbende verzoekt de rechtbank te bepalen dat de betaling van vergoedingen rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden, omdat belanghebbende in de machtiging de vordering vóór de totstandkoming van het nieuwe artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ rechtsgeldig gecedeerd heeft. Daarnaast is het verpandings-/vervreemdingsverbod zoals opgenomen in dit artikel onrechtmatig. Aangezien het burgerlijk recht is gestoeld op de contractsvrijheid en de Grondwet en verscheidene verdragen doorspekt zijn van regels betreffende gelijke behandeling en laagdrempelige toegang tot de rechter, had deze regelgeving niet zonder uitgebreide belangenafweging tot stand mogen worden gebracht. Daarbij komt dat het cessieverbod discriminatoir is en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat het enkel wordt ingevoerd in WOZ en bpm-zaken.
7.2. De rechtbank stelt voorop dat de wijze van betaling van vergoedingen rechtstreeks voortvloeit uit de wet. Het is vaste rechtspraak dat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid de toetsing van wetten in formele zin, zoals de Wet WOZ, aan algemene rechtsbeginselen in de weg staat en dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Wetten in formele zin kunnen daarmee op grond van artikel 94 van de Grondwet uitsluitend worden getoetst aan een ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties en daarnaast aan rechtstreeks werkend Unierecht.
7.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever bij de totstandkoming van artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ oog gehad voor het door de gemachtigde gestelde discriminatieverbod, de contractsvrijheid en de regels betreffende gelijke behandeling.
7.4. In de Memorie van toelichting bij de wijziging van de wettelijke regeling voor de uitbetaling van vergoedingen is ingegaan op de redenen voor invoering van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm en ook op het discriminatieverbod zoals neergelegd in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Met het verplicht uitbetalen van vergoedingen aan belanghebbende wordt volgens de wetsgeschiedenis beoogd dat dit zal leiden tot meer betrokkenheid en bewustwording van belanghebbenden bij de procedures die in hun naam worden gevoerd en van de geldelijke opbrengst daarvan. Dat sprake is van een nadeliger positie van belanghebbende ten opzichte van rechtens gelijke gevallen is niet aannemelijk gemaakt.
7.5. Ten aanzien van artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ is in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm geen overgangsrecht opgenomen zodat deze bepalingen van toepassing zijn op alle uitbetalingen van vergoedingen die worden gedaan vanaf 1 januari 2024. Een voor die datum door belanghebbende getekende machtiging (met cessie) maakt dit niet anders. Uitbetaling van de vergoeding aan belanghebbende zelf, staat immers niet in de weg aan een contractuele afspraak tussen de gemachtigde en belanghebbende onderling, inhoudende dat een (aan belanghebbende) uitbetaalde vergoeding aan de gemachtigde verschuldigd is. Van inbreuk op de rechten van belanghebbende, beperking van de toegang tot de rechter of strijd met de contractvrijheid is dus geen sprake. Daarbij is tevens gewezen op rechtspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat de rechter voorheen ook niet gehouden was om te beslissen op een verzoek om de kostenvergoeding over te maken naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat met de betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende, deze rechtstreeks de beschikking krijgt over het bedrag dat hem persoonlijk toekomt als vergoeding voor de veronderstelde spanning en frustratie.
7.6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever met de weergegeven toelichting een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging gegeven voor de gewijzigde regeling van de uitbetaling van proceskosten en heeft de wetgever in redelijkheid tot het gemaakte onderscheid kunnen komen. Er is daarom geen aanleiding om te oordelen dat die regeling in strijd is met een discriminatieverbod of een ongeoorloofd onderscheid maakt. De onder 7.1 genoemde stellingen van de gemachtigde worden dan ook verworpen.
Conclusie en gevolgen
8.1. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gebruiker gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
8.2. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en de wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 218,75, te betalen door de Staat.
8.3. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft belanghebbende gedaan gedurende het beroep, naar analogie van artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Daarvoor was belanghebbende geen griffierecht verschuldigd (artikel 8:94, tweede lid, van de Awb). Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
8.4. De vergoeding van immateriële schade en proceskosten moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 150 en
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 10 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Lokale heffingen